donderdag 25 juni 2015

Noot vooraf van de vertaler, hoofdstukken I, II en III en het Nawoord van de Duitse uitgever

Noot vooraf van de vertaler

Onderstaande drie hoofdstukken werden zondagsochtend op 7, 14 en 21 juni  door de vertaler Robert Jan Kelder, ondersteund door Saskia Molin en Anne Jan Mathausen, in de bibliotheek van het Willehalm Instituut op de Kerkstraat in Amsterdam voor een select gezelschap voorgelezen en besproken als vervolg op de voorlezingen van de 12 hoofdstukken over het Nieuwe Testament eerder dit jaar en de 12 hoofdstukken over het Oude Testament verleden voorjaar in de slotkapel van Oud-Zuilen en wel in het kader van "Het Nieuwe Christendom ter herkerstening van de Lage Landen". Niet voorgelezen is het hier weergegeven nawoord van de Duitse uitgever Martin Kriele voor de oorspronkelijke versie van het tweede deel over het Nieuwe Testament en de Apocalyps dat in 1991 werd uitgegeven en dat eindigt met een overzicht van de overige Duitstalige  werken van Valentin Tomberg uit de tijd van zijn zog. antroposofische werkzaamheden tussen 1930 en 1945. 
Op 21 juni werd de mini-tentoonstelling "Michael-Sophia in nomine Christi - Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)" gesloten over de nieuw in te stellen ridderorde die deze in totaal 29 voorlezingen heeft georganiseerd. 

Ter vakkundige beoordeling en morele bescherming van de 3 hoofdstukken over de Openbaringen van Johannes gelden dezelfde voorwaarden als die over het Oude en Nieuwe Testament. Deze voorwaarden, d.w.z. een basiskennis van de antroposofie, werden op de desbetreffende Willehalm blog vooraan geplaatst bestaande uit de zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen, en waar hier dus nadrukkelijk ook naar verwezen wordt. 


Deze aantekening had volgens Rudolf Steiner vooraan in al de manuscripten van zijn esoterische en vakkundige voordrachten en cycli door deze Hogeschool gepubliceerd moeten worden, iets wat door een tragische samenloop van omstandigheden nooit lang is volgehouden, waardoor dus iedereen zonder de nodige antroposofische voorkennis niets in de weg werd gelegd om zonder meer deze geesteswetenschappelijke teksten als onwetenschappelijk te veroordelen en af te wijzen (wat inderdaad al te vaak is voorgekomen). 


Dat het levenswerk van Valentin Tomberg echter onder vele, zelfs de meerderheid van vooraanstaande antroposofen, waarvan aangenomen kan worden dat zij wel over die nodige voorkennis beschikken, ook faliekant afgewezen wordt, ja dat hij de antroposofie noch het katholicisme, waaraan Tomberg zich als christelijke hermetist vanaf 1944 op (innerlijk) verzoek van Rudolf Steiner heeft toegewijd om het te verdiepen, een goede dienst heeft bewezen, zoals wijlen Sergej Prokofieff, bestuurslid van de Algemene Antroposofische vereniging in Zwitserland, nota bene heeft beweerd, is een geheel ander verhaal. Hierop kan nu niet verder worden ingegaan, behalve te verwijzen naar het nawoord van de Duitse uitgever, en de welwillende antroposofisch geschoolde lezer aan te moedigen om aan de hand van deze hoofdstukken en het als eerste verschenen werk van Valentin Tomberg in boekvorm "Innerlijke ontwikkeling en de Christelijke Rozenkruisers-weg" zijn of haar eigen oordeel over de intrinsieke waarde van diens werken te vellen en dat vooral niet aan de zog. autoriteiten over te laten. (Meer over de receptie van Tombergs antroposofische werken kan in het nawoord van de Duitse uitgever gelezen worden.) 


Van de niet-antroposofische geschoolde lezer kan weliswaar niet een kundig oordeel verwacht worden, maar niets staat hem of haar in de weg om met gezond verstand en zonder vooroordelen dit werk als zodanig te leren begrijpen. Wellicht zou dat zelfs een aanleiding kunnen zijn om zich in de nodige basiswerken van Rudolf Steiner, zoals “De wetenschap van de geheimen der ziel”, "De weg tot inzicht in kennis van hogere werelden", "Theosofie" en “De filosofie van de vrijheid” te verdiepen.

Robert Jan Kelder

                                                                                                            
* * *


Inhoudsopgave


Deel III
Geesteswetenschappelijke beschouwingen 
over de Openbaringen van Johannes

I. Gewicht, maat en getal in de geestesgeschiedenis van de mensheid
II. De zendbrieven aan de Gemeenten van tegenwoordig
III. De zendbrieven aan de Gemeenten van de toekomst

Nawoord van de Duitse uitgever Martin Kriele

* * * 


I.
GEWICHT, MAAT EN GETAL 
IN DE GEESTESGESCHIEDENIS VAN DE MENSHEID
  
1. De bron van de Openbaring van Johannes

De vraag naar de bronnen van de Openbaring heeft de vertegenwoordigers van het materieel-uiterlijke onderzoek op vele terreinen lang bezig gehouden: ze werden in de mondelinge tradities, in de apocriefe geschriften van het vroege christendom, in de documenten en tradities van het joods-christelijk gnosticisme gezocht – ja, zelfs in de als abnormaal beleefde fantastische verschijnselen van het onweer.[1]
            Nu staat echter tegenover al deze inspanningen de inhoud van de Openbaring zelf in de meest strikte tegenspraak: want de tekst van de Openbaring bevat herhaaldelijk de verklaring dat de schrijver van de Openbaring haar inhoud "in de geest gezien en gehoord heeft" (Openb. 1:10). De schrijver van de Openbaring wijst onvermoeibaar op de meest ondubbelzinnige wijze op het feit dat de inhoud van de Openbaring met het ruimtelijk-chronologisch horizontale van de traditie, van het horen zeggen en het ontlenen aan bronnen niets te maken heeft, maar dat deze enkel en alleen langs de verticale weg, de weg van de openbaring vanuit de geestelijke wereld tot stand is gekomen.
            Zo begint de tekst van de Openbaring bv. met een specifieke verklaring over de bron, het auteurschap en het tot stand komen van de Openbaring: "De openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven om aan zijn dienaren te tonen ... en Hij zond ze en onthulde ze in tekenen door Zijn engel aan Johannes, zijn dienaar …" (Openb. 1:1).
            In deze woorden wordt op plechtige en duidelijke wijze de weg gekenmerkt waarop de inhoud van de Openbaring tot stand kwam: het is de weg van de afdaling van God tot Jezus Christus, van Jezus Christus tot de openbaar makende engel, van de engel tot Johannes en van Johannes tot de "lezers, luisteraars en bewaarders"  van de woorden van de Openbaring (Openb. 1:3).

Nu is het niet mogelijk om over het ontstaan van een document van het menselijke geestesleven een serieuze opvatting te verkrijgen zonder de inhoud van dat document zelf serieus te nemen. En men zou de inhoud van de Openbaring eigenlijk niet serieus nemen, indien men zich tenminste niet de grootst mogelijke moeite gegeven zou hebben om datgene te begrijpen wat de ziener zelf over de totstandkoming van zijn werk zegt.
            Waar is het uiteraard dat de inhoud van de Openbaring zelf eisen stelt aan het onderzoek om naar manieren en middelen te zoeken die een goed begrip ervan mogelijk maken – maar deze manieren en middelen dienen niet in tegenspraak met de geest en de letterlijke inhoud van de Openbaring te staan.
            Als men nu vanuit deze instelling de vraag naar het tot stand komen van de Openbaring stelt, dan dient men eerst een obstakel uit de weg te ruimen, dat zich aan het begin van zulk een arbeid – bewust of onbewust – in de ziel voordoet.
            Dit obstakel vindt hoofdzakelijk zijn uitdrukking in het volgende bezwaar: de Openbaring bericht over de toekomst van de mensheid. Nu is de mens vrij – hoe is het mogelijk om over de toekomst van de mensheid concrete mededelingen te doen, aangezien het toch van de vrijheid van de mensheid afhankelijk is hoe haar toekomst eruit zal zien? – Dit bezwaar verdwijnt wanneer men zich bedenkt dat de Openbaring twee toekomstige wegen van de mensheid beschrijft. Want ze beschrijft de etappes van de weg van de opstijging en de etappes van de weg van de afdaling. Deze wegen zijn karmisch bepaald; wie ze zal kiezen hangt echter van de vrijheid van ieder menselijk individu af[2]. De wegen zijn reeds vastgelegd om reden dat de mensheid reeds een lang lot achter zich heeft: de huidige dag is niet de eerste dag van de schepping, en er ligt een groot deel van de karmische weg van de mensheid in het verleden.

Het nieuwe dat gebeurd is in het lot van de mensheid is het feit van nauwelijks in te schatten betekenis, dat Christus tot rechter van dit lot is geworden. Hij is de Heer van het karma geworden[3]. En doordat Hij dat geworden is bepaalt Hij de toekomst van de mensheid en is Hij ook de bron van de Openbaring over deze toekomst. Anderzijds wordt de toekomst bepaald door het verleden: het oordeel over het karmisch verleden – voor zover dit nog gevolgen zal hebben voor de toekomst – ligt ook in handen van de Christus.
            Om deze reden hebben de "zeven brieven" aan de zeven "gemeenten" (Openb. 1:10-11, 2:1-29, 3:1-22) niet alleen betrekking op de toekomst, maar ook op het verleden. In deze brieven wordt het oordeel gegeven, niet alleen over de destijds tegenwoordige en de drie toekomstige cultuurtijdperken ("gemeenten"), maar ook over drie cultuurtijdperken uit het verleden - de oud-Indische, de oud-Perzische en de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuurperiode.

Maar voordat hier op de inhoud van de "brieven" aan de zeven "gemeenten" ingegaan zal worden, is het nodig om de bron van de Openbaring van Johannes nog concreter te beschouwen. Dit komt ook overeen met de bedoeling van de schrijver van de Openbaring: want hij wijst deze bron niet alleen in de aanhef aan, maar toont in het eerste hoofdstuk ook de geestelijke gestalte van Degene die de openbaring bewerkt had. (Openb. 1:12-16)
            Deze gestalte was die van "een Mensenzoon gelijk" en droeg de tekenen van de kosmisch planetaire krachten bij zich in een zodanige verhouding als bij de mensen van de toekomst – de "Mensenzoon" – tijdens het Jupiterbestaan zal worden gerealiseerd.
           
Het oerbeeld van de Jupitermens, de "Mensenzoon" van de toekomst, is zo voor te stellen dat zijn gedachteleven zal ophouden iets te zijn waarbij willekeur mogelijk zal zijn, veeleer zal het in stralen in zijn hoofd naar beneden stromen zoals de fysieke haren "vanzelf" groeien. En deze gedachtestromen uit de kosmos zullen niet eenzijdig zijn, d.w.z. ze zullen geen specifieke "kleur" hebben, maar ze zullen in ware en diepe zin "synthetisch" zijn: zoals het witte licht als "samenvatting" van de zeven kleuren kan worden gezien, zo zal het kosmisch denken van de toekomst "wit" geworden zijn "als witte wol, als sneeuw" (Openb. 1:14).
            De kracht van de Ik-initiatieven zal zich echter niet op het gebied van het gedachteleven uitdrukken – dat laatste zal zuivere openbaring van de kosmos worden – maar het zal zich in de verlichting en doordringing van de wereldverschijnselen  uiten. Het Ik-initiatief zal tot een geestelijke blikkracht worden: het zal de verschijnselen met zijn vuur doordringen. Het zien zal dan niet een opnemen, een lijden onder de indrukken van buitenaf zijn, maar een stralend verlichten en doordringen van binnenuit van de verschijnselen van de uiterlijke wereld: zijn "ogen zullen als vlammen van het vuur" zijn (Openb. 1:14).
            Zijn aardverbonden wilsleven zal ook in zoverre verschillend zijn dat het de vloeiende aandrijfkracht zal verliezen. In plaats daarvan zal het het gloeiend enthousiasme van het vuur met de hardheid van metalen verbinden. De mens zal in zijn wilsleven niet meer door de golven van de kosmische vormkrachten worden gedreven: hij zal over de aardbodem schrijden met de vurige kracht en de metalen stevigheid van de bewuste wil. "En zijn voeten (zullen) van blinkend koper, alsof ze in een oven gloeiend gemaakt" zijn (Openb. 1:15).
            De golven van de kosmische aandrijvende en scheppende vormkrachten zullen echter vanuit een  aardverbonden wilsleven in zijn stem overgaan. De scheppingskracht van de natuur die thans als een drijvende kracht in het onderbewustzijn van de mens werkt zal in de toekomstige mens tot de macht van de spraak verheven worden: het zal een stem "als het ruisen van vele wateren" zijn  (Openb. 1:15).
            Het gevoelsleven van de toekomstige mens zal zo worden dat het enerzijds de harmonie van de sterren aan de hemel tot uitdrukking zal brengen, maar anderzijds met de grootst denkbare concentratie op het scheppende woord "toegespitst" zal zijn. "Zeven sterren" zal de toekomstige mens in zijn rechterhand "houden" en van zijn mond zal een "scherp tweesnijdend zwaard" uit gaan (Openb. 1:16). Enerzijds zal het goede stromen, als het doen gelden en begrijpen van de harmonie van de zeven sterren - die de geestelijke wezens van de zeven "gemeenten van de mensheid" zijn –, anderzijds zal echter de waarheid een hard en scherp gereedschap in dit "zwaard van het Woord" scheppen. Maar dit "zwaard van het Woord" zal – juist als instrument van de waarheid – tweesnijdend zijn, d.w.z. dat het zo zal werken dat het de spreker net zo hard "treft" als de anderen. Want het woord zal uit het bewustzijn van de eenheid van de mensheid - uit de "zeven sterren" - ontstaan, en daarom zal het richtende daarvan op onpersoonlijke wijze zowel op de spreker als op de rest van de mensheid betrekking hebben. De Marskracht van het woord zal weliswaar met de dwaling en de leugen een verwoestende strijd voeren - maar die strijd en die verwoestende werking zal niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen zijn invloed hebben. Als gevolg daarvan zal hij voor de geest van vijandigheid bar en boos zijn, en het woord zal in staat zijn om de waarheid onbuigzaam en vastberaden tot uitdrukking te brengen, zonder daarbij als eenzijdig aanvalswapen gebruikt te kunnen worden.

Nu beperkt zich het totaalbeeld van de toekomstige mens niet tot de gekenmerkte veranderingen in denken, willen en voelen: het omvat niet alleen de innerlijke toestanden van deze zielenkrachten, maar ook hun verhouding tot elkaar. De verhouding van de zielenkrachten van de toekomstige mens zal zich in die zin veranderen dat de zich uitbreidende zonne-energie van het hart in het hoofd verheven zal zijn: "Zijn gezicht straalde als de zon in haar kracht" (Openb. 1:16) – terwijl de vormgevende en beperkende kracht van het hoofd in de zonne-omgeving van het hart dient af te dalen: de mens zal "aan de borsten met een gouden gordel omgord" zijn (Openb. 1:13).
            Het wilsleven zal de gehele mens omhullen: het zal in het gebied van het aardse of natuurlijke – want het "aardse" zal in de toekomstige Jupitertoestand van de Aarde anders zijn, doorgloeiend metaal zijn – maar tegelijkertijd zal het vanuit de hogere mens – aan de periferie van zijn wezen – naar beneden stromen. Dit zich-naar-buiten-wenden van de wil, zodat het tot een soort omhulling wordt – wordt in de Openbaring door het beeld van het "lange gewaad" tot uitdrukking gebracht (Openb. 1:13).
            Zo wordt aan het begin van de Openbaring de gestalte "als van een mensenzoon" geplaatst, die de "brieven" aan de zeven gemeenten stuurt. Maar degene die zich in deze gestalte geopenbaard heeft is de "Ik ben", die de eerste en de laatste van de aarde-ontwikkeling is – en de levende in het gebied van de dusdanige toestand van de kosmische evolutie waarin de dood regeert (Openb. 1:17-18). De Christus zelf, wiens esoterische naam voor de mensheid de "Ik ben" is, spreekt door de aldus gekenmerkte gestalte. Hij is de bron van de Openbaring van Johannes.

2. De zendbrieven aan de gemeenten van het verleden

Wanneer de Christus de bron van de Openbaring van Johannes is, dan is Hij ook de bron van die positieve zielenstromen welke in de mensheid vanuit het verleden naar de toekomst vloeien.
            Want de Christus had al tijdens de oud-Indische cultuurperiode gewerkt: de positieve onderliggende dynamiek van die oercultuur van de na-Atlantische mensheid ging van Hem uit. Deze impuls leefde vervolgens verder – in de mensheid woonde hij in de diepten van de ziel; en de mensen bij wie hij bijzonder sterk en gezichtsbepalend  doorwerkt vormen een "gemeente" (Openb. 1:11).
            De eerste "gemeente" wordt in de Openbaring als de "gemeente te Efeze" aangeduid (Openb. 2:1). Niet komt het er bij de "zendbrief" aan de gemeente te Efeze op aan dat slechts een oordeel over een reeds lang vervlogen cultuur geveld wordt, maar komt het er met name op aan dat aan de doorwerkende oud-Indische impuls die in de zielen tegenwoordig werkzaam is, geappelleerd wordt. Want alleen op die manier heeft het in praktische zin morele betekenis om te zeggen: "Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u en doe weer de eerste werken" (Openb. 2:5). Een dergelijke vermaning zou geen enkele betekenis hebben als die alleen tot een reeds lang vervlogen cultuur en een lang geleden verklonken menselijk streven gericht was.
            Maar ze richt zich tevens op een heden en een toekomst – ja, ze richt zich op een eeuwigheid, want de "zendbrief" begint met de woorden: "Schrijf aan de engel van de gemeente te Efeze ..." (Openb. 2:1). Door deze woorden wordt het feit uitgedrukt dat het niet alleen om een bepaalde in het verleden of in de tegenwoordige tijd levende groep mensen gaat, maar om het hoger geordende en omvattende van het wezenlijke van de boodschap van de oud-Indische cultuur. De boodschapper, de engel van die cultuur werkt immers verder, want de boodschap van een cultuur is er niet om aan de vergetelheid ten prooi te vallen, maar die is er opdat het zaad van de openbaring – de boodschap van de hemel die aan een cultuur ten grondslag ligt – door de millennia heen in de zielen van de mensen vrucht drage en zich – gaande door vele gedaanteverwisselingen, die door de interactie met de nieuw toegevoegde impulsen worden veroorzaakt – tot bloei en rijpe vruchten ontvouwe. Daarom is de missie van het wezenlijke van de boodschap van bv., de oud-Indische cultuur nog steeds niet ten einde: alles wat destijds werd geïnaugureerd werkt nog verder; en de boodschapper van die cultuur, de "engel van de gemeente te Efeze" blijft met de steeds doorwerkende stroom van werkingen en gevolgen van zijn oorspronkelijke boodschap verbonden.
            De oud-Indische cultuur leeft als karmische stroom voort – en de geest van die cultuur is met deze karmische stroom verbonden; ze leeft voort als eigenschappen en verlangens en herinneringen in de zielen van de mensen – en de geest van die cultuur leeft in hen verder; ze leeft ook verder in de mogelijke vooroordelen en neigingen van de mensen om het voorafgaand falen te herhalen – en de geest van die cultuur blijft ook daarmee in het bewustzijn van de medeverantwoordelijkheid verbonden.

Wat is het nu dat momenteel in de zielen van de mensen van het oud-Indische geestesleven tegenwoordig is en wat ook als karma van die tijd doorwerkt?
            Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het nodig om zich aan enige kenmerken van de oude Rishi-cultuur te herinneren, met name het feit dat het een alomvattende cultuur van openbaring was, die de basis-impuls voor de gehele na-Atlantische ontwikkeling, voor de zeven cultuurtijdperken van de na-Atlantische ontwikkeling, onthulde. Want de openbaring van de zeven Rishi's was niet alleen de wederopstanding van de wijsheid van de zeven Atlantische orakelen, maar veeleer de implantatie van de zevenvoudig gekleurde wijsheid voor de zeven tijdperken van de na-Atlantische periode. Het waren de zeven "klinkers" van het kosmisch Woord, de Logos, die door de zeven Rishi's in de zielen van de mensen vloeiden – zoals het bij de Pinkstergebeurtenis[4] geschied is waar de twaalf "medeklinkers" van het Wereldwoord zich openbaarden.
            En zoals men zonder klinkers niet spreken kan, zo zouden de zielen van de mensen niet in staat geweest zijn om de Logos waar te nemen wanneer de Rishi-openbaring in de oud-Indische tijd niet plaatsgevonden zou hebben.
            Want de invloed van de Rishi-openbaring uit zich tot op de huidige dag zodanig dat enerzijds de zielen van de mensen een bepaald verlangen in zich hebben en, anderzijds, dat de etherlichamen van de mensen in hun organisatie "herinneringen" in zich dragen over de manier waarop en de mogelijkheid om dat verlangen te bevredigen.
            Het verlangen dat als een echo van de Rishi-cultuur, in de diepten van de menselijke ziel leeft, bestaat namelijk daaruit dat het streven naar een alomvattende, "synthetische", voor alle mensen geldende wijsheid voorhanden is – een wijsheid die de harmonie tussen de meer eenzijdige richtingen ook zodanig in zich zou dragen als in de oud-Indische tijd de geopenbaarde wijsheid van de zeven Rishi's de samenklank van de zeven Atlantische orakel-wijsheden betekende.
            Wat ooit geschied is – dat het licht van de "zeven sterren" in de hemel tot de "zeven kandelaren" op Aarde werd – is het verlangen dat in de zielen van de mensen leeft (Openb. 1:20). En dit verlangen leeft in die zielen juist om reden dat het ooit echt het geval was dat het licht dat in de zeven sterren (van het sterrenbeeld de Grote Beer) oplicht, ook in zeven mensen (de Rishi's) voor zeven groepen van mensen heeft geschenen, mensen die evenzeer tot een gemeenschap verbonden waren als de zeven lichten tot één wijsheidslicht verbonden waren. En tot dit verlangen richt zich de eerste zendbrief doordat ze spreekt van Degene die "de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en tussen de zeven gouden kandelaren wandelt." (Openb. 2:1)
            De zendbrief aan de gemeente te Efeze gaat dus van Diegene uit welke aan het verlangen van deze gemeente kan voldoen en de werkelijke inhoud van die herinnering is welke aan dit verlangen ten grondslag ligt, omdat de Rishi-openbaarmaking een openbaring was van de alomvattende wezenheid van de Christus als het Wereldwoord.

Maar de toekomst, die de vervulling van het gekenschetste verlangen zal brengen, is niet alleen het "aansteken van de zeven kandelaars met het licht van de zeven sterren", maar iets dat daar boven uit gaat. Want wat ooit als geopenbaarde wijsheid geleefd heeft zal in de toekomst tot het eigen leven van de mens worden. "Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de Boom des levens, die in het paradijs van God is" (Openb. 2:7).
            In deze woorden wordt de positieve toekomst uitgesproken van dat streven hetwelk zich vanuit het verlangen naar de allesomvattende wijsheid van het verleden dat zich deze herinnert, stoutmoedig naar de toekomst voortbeweegt. Het "overwinnen" waar het hier op aankomt is het overwinnen van de hang naar het verleden: weliswaar moet het uit het verleden komende verlangen leven, maar ze dient de vervulling van haar verlangen niet in het verleden maar in de toekomst te zoeken. De richting van de zielenhang naar het verleden moet overwonnen blijven; de inhoud van het verlangen dient echter niet alleen gehandhaafd, maar zelfs tot daadkrachtig toekomststreven versterkt te worden. Dan zal het mogelijk zijn dat wijsheid tot leven zal worden: dat de oorspronkelijk vanuit de hemel geopenbaarde wijsheid in de mens zelf zal leven.
            Wat met deze transformatie wordt geïmpliceerd is het toekomstig ontstaan van de "morele ether" in het menselijk wezen. Deze "morele ether" zal net zo lichtvol zijn als het licht van de oer-openbaring van de Wijsheid van de Rishi's, maar het zal anderzijds niet alleen oplichten, maar ook zodanig werken als de levenskracht werkt. Het "eten van de Boom des levens" zal een opnemen van de kracht het in menselijk wezen zijn om zelf leven te schenken.

Het streven om het geven van de levenskracht zelf te beheersen was altijd aanwezig. Dit streven ontwikkelde zich met name in twee richtingen: enerzijds in die ascetische neiging welke eruit bestaat om de achter de reproductievermogen verborgen levenskracht naar het hoofd omhoog te doen stijgen, teneinde daarmee het geestelijk leven van de mens dezelfde scheppende levenskracht te verlenen als die welke de vruchtbaarheid bezit, en welke haar laatste uitdrukking in een soort Indische yoga vindt.
            Anderzijds nam dat streven een richting aan welke de schrijver van de Openbaring als dat van de "Nicolaïeten" aanduidt (Openb. 2:6). Daarbij gaat het erom, met het bewustzijn zodanig in het fysieke af te dalen dat de instinctieve krachten van het fysiek lichaam op een onnatuurlijke manier aan bepaalde magische doeleinden dienstbaar gemaakt worden[5].
            Zoals bij de eerste richting een vervorming van de missie van de geest plaatsvond doordat de geestkracht niet door haar eigen geestelijk-morele inhoud werkzaam gemaakt werd, maar door de invloed van een kracht die aan een ander bestaansgebied werd ontnomen, zo vond ook bij de tweede richting een vervorming van de taak van het menselijk lichaam plaats, doordat het door verzinnelijking van de geest tot het primaire aan de mens gemaakt werd.
            De mensen die als gezanten van de geest optraden en toch niet de zuivere geest vertegenwoordigden, maar een – met aan het lichaam ontnomen krachten – gemengde geest, zijn geen echte gezanten van de geest ("apostelen"), maar geloven slechts dat ze dat zijn (Openb. 2:2).
            De mensen echter die de geest aan de verzinnelijking ten prooi laten vallen (de "Nicolaïeten") tonen de andere vergissing op de weg van het zoeken naar de "Boom  des levens".
            Want de "vruchten van de Boom des levens" zullen er niet uit bestaan dat de geest ten koste van de lichaamskrachten levend worde, en ook niet daaruit dat de geest verzinnelijkt worde, maar uit het feit dat de zuivere geestkracht zelf zodanig bekrachtigd wordt dat ze met natuurgeweld zal werken. De "morele ether" bestaat niet als "sluimerende kracht" van het lichaam, enz., maar het is een nieuwe kracht die geleidelijk aan uit de Christusimpuls in de mens geboren wordt.
           
De hindernissen echter die zich tegen het toekomstig geboren worden van de ware "vruchten van de Boom van het leven" verzetten zijn de aspiraties van de "leugenaars" (omdat "ze zeggen dat ze boodschappers van de geest zijn – apostelen – maar ze zijn het niet") en de "Nicolaïeten". Tegenover deze twee vergissingen hield de "engel van de gemeente te Efeze" stand. Maar hij bleef zijn missie toch niet helemaal trouw. Want hij "verliet zijn eerste liefde" (Openb. 2:4), de oorspronkelijke zuivere impuls van de na-Atlantische mensheidsontwikkeling.
            De oorspronkelijke impuls van de na-Atlantische ontwikkeling was echter de liefde voor de opgave van de mens op Aarde. Deze liefde was de uitdrukking van de in de diepten van de ziel werkzame bereidwilligheid van de zielen om zich werkelijk en geheel te incarneren teneinde de taak van het aardse bestaan ook werkelijk en geheel te vervullen.
            Deze wil, de wil om tot een volledige incarnatie op aarde te komen ten dienste van de volledige naleving van de aardemissie, is de ware innerlijke essentie van het "gewicht". Alles wat een bewuste, opofferende afdaling betekent is een uitdrukking van dit geestelijk gewicht. Zo hebben bv. de woorden die een mens uitspreekt meer gewicht, wanneer die niet alleen op het astraallichaam uitwerken, maar ook naar beneden tot in het etherlichaam. Bovendien heeft een menselijke daad meer gewicht, wanneer ze haar morele inhoud tot in de uiterlijke fysieke werkelijkheid realiseert dan wanneer ze alleen de bovenste lagen van het aardse bestaan raakt.

Maar nu zijn er – vanuit het geestelijke beschouwd – twee verschillende verschijningsvormen van het "gewicht". De ene verschijningsvorm is de hierboven gekenmerkte opofferende afdaling; de andere is die van de val, van het uit geestelijke hoogten verstoten worden. Dit laatste geschiedt als karmisch gevolg van onrechtmatig handelen tegenover de geest: het ware gewicht wordt dan tot zwaarte en de afdaling tot een val.
            Deze omzetting van het gewicht in zwaarte geschiedde nu juist in het lot van de oud-Indische cultuurgemeente. Ze verliet de "eerste liefde" en als gevolg daarvan werd de afdaling tot een val: "Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u en doe de eerste werken!" (Openb. 2:5). Door deze woorden spreekt de Heer van het karma het karmisch vonnis uit dat als gevolg van het verlies van de eerste liefde voor de oud-Indische cultuurstroom noodzakelijk werd.
            Aldus werkt het karma tegenover alle mensen die niet volledig zouden willen incarneren en zich dus tegen volledige incarnatie verzetten: ze vallen onwillekeurig in incarnatie, in plaats van het uit vrije morele kracht "afdalen" tot het gebied van de noodlot bepalende daden. Want in de fysieke wereld is het veld van de noodlot bepalende daden voor de mensen; in de werkwereld ligt het gebied waarin de werken van de mens hun grootste betekenis verkrijgen. Daarom luidt de vermaning in de zendbrief aan de engel van de gemeente van de Efeziërs: "Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en verandert van gedachten en doe weer de eerste werken!" . Deze vermaning richt zich tot alle mensen die de neiging hebben om niet daadkrachtig in het rijk van de daad te willen werken – die de neiging hebben om zich te onttrekken aan de volle maat van verantwoordelijk betrokken zijn bij de aardse gebeurtenissen. Want ze willen niet het ware gewicht in hun ziel laten werken: het gewicht van de moed tot offerbereidheid dat aan het menselijk streven en doen in de werking van het heersen van het karma van de toekomst gewicht verleent.

Maar om de weg in de toekomst ook werkelijk te kunnen gaan is het noodzakelijk niet alleen de moed tot offerbereidheid, het "gewicht" in de ziel te ontsteken, maar ook de kracht om dat offer tot het einde te voeren en het door de beproevingen heen te dragen. Want het is niet voldoende om in de onderste ruimte af te dalen, maar het is tevens nodig om in die onderste ruimte een weg te gaan die tot het doel leidt: noodzakelijk is het ook om gedurende een bepaalde maat van tijd aan de opgave trouw te blijven.

Op het ideaal van de "eerste liefde", de vaardigheid om de missie op Aarde van de mensheid lief te hebben, volgt het ideaal van trouw aan deze missie door de beproevingen van de aardse weg in de tijd. De verwerkelijking van dit ideaal is de taak van de "engel van de gemeente te Smyrna", de taak van de oud-Perzische geestelijke impuls. Daarom luidt de vermaning van de tweede zendbrief aan de engel van de gemeente te Smyrna: "Zijt getrouw tot in de dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven" (Openb. 2:10).
            Om deze reden gaat de zendbrief aan de "gemeente te Smyrna" niet meer uit van Degene "die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en tussen de zeven gouden kandelaren wandelt", maar van Degene "die de Eerste en de Laatste is, die dood was en weer tot leven kwam" (Openb. 2:8). Want wat door de oud-Perzische geestescultuur in de zielen van de mensen vanuit de Christus binnenstroomt en in hen blijft doorwerken, is de impuls van de trouw: het verlangen naar en de hoop op het overwinnen van alle obstakels, ook dat van de dood.
            "De eerste en de laatste, die dood was en weer tot leven kwam" is dientengevolge de formule die in de meest beknopte vorm de essentie van dat hoogste verlangen en die hoogste verwachting tot uitdrukking brengt, welke de geestelijk-morele levensader van het oud-Perzendom kenschetst en vandaag de dag in de "oud-Perzische" laag van de menselijke zielen voortleeft.
           
            Dit ideaal van trouw is naar zijn innerlijke essentie de geestelijke inhoud van de "maat", zoals de "eerste liefde" de innerlijke essentie van het "gewicht" is. Want de weg die van de "eerste" tot de "laatste" door de dood tot het leven voert is de ware maat van de menselijke trouw en de omvang van de menselijke taak op Aarde. Deze maat kan uit vrije morele kracht van de ziel gekend, erkend en ten uitvoer gelegd worden: in dat geval licht het in de ziel op als het grote, bevrijdende doel van het aardse bestaan van de mens. Maar als dit niet bewust en vrij opgenomen wordt, dan treedt in plaats van de "maat" van geestelijk heldendom het karma als beperkend en bindend effect aan de dag.
            Zoals het verlies van de "eerste liefde" tot de val voert, d.w.z. zoals het ware gewicht tot zwaarte wordt, zo leidt het gebrek aan trouw tot de beperking, d.w.z. tot de ware maatstaf voor de begrenzing van de ziel: "De Diabolos zal sommigen van u lieden in de gevangenis gooien" (Openb. 2:10) om door de gedwongen begrenzing het streven naar de vrijwillige heldenmoed van de "ware maat" te doen ontwaken.
            Deze "gevangenis" die door Lucifer (Diabolo) wordt veroorzaakt is eigenlijk de eenzaamheid van de ziel die tot zichzelf ingeperkt wordt, omdat ze zich niet aan het grote doel van de menselijke ontwikkeling wil toewijden. Doordat de ziel de geestelijke maat niet in zich opneemt, wordt ze zelf – zoals ze is – tot de maat van haar bewustzijn: haar eigen wezen stelt de grenzen die haar bewustzijn, werkingsgebied en wereld inperken. De "muren" van de "gevangenis" waarin de ziel door de luciferische impuls wordt geplaatst zijn haar eigen beperkingen: het is haar eigen egoïsme dat haar beperkt en in de gevangenis opgesloten houdt.
            Daarom staat de ziel voor de keuze uit twee mogelijke maten: ofwel zich vrijwillig tot de maat van de geest te bekennen, of om zichzelf als maat te beschouwen. Tot de tweede instelling wordt de ziel door Lucifer verleid – daarom wordt in de Openbaring Lucifer (Diabolo) als degene gekenschetst die "sommige mensen in de gevangenis gooit".
            Maar mensen die voor de ware weg van trouw aan de taak van de mensheid op aarde hebben gekozen, d.w.z. zij die de geestelijke maat hebben erkend, worden in de onderhavige zendbrief als de "Joden"  aangeduid (Openb. 2:9). Deze term betekent eigenlijk niets anders dan "menselijke zielen die besloten hebben om door duizenden jaren van voorbereiding en realisatie de Christusimpuls te dienen". Want dit is de betekenis van het eeuwige, uit "twaalf stammen" bestaande "Israël": de karmische gemeenschap van menselijke zielen die door vele incarnaties met de Christusimpuls – eerst in voorbereiding, vervolgens in verwerkelijking – verbonden zijn[6]. Daarmee zijn "Joden" in de zin van de Openbaring niet zij die de tot een bepaald volk behoren, maar die zielen die hebben besloten de Christusimpuls te dienen.
            Nu bestaat er echter in verband hiermee een zware beproeving: namelijk de "godslastering (blasfemie) door degenen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar een verzameling (Gr.: synagoge) van Satan" (Openb. 2:9). Deze "verzameling van de Satan" is de karmische antithese van het "eeuwige Israël" en de godslastering van die synagoge bestaat hieruit dat ze al het werken en heersen van de Christusimpuls in het menselijk leven nabootst, maar tegelijk in het tegenovergestelde doet verkeren. De ahrimanische werking in het lot van de mensheid (dus de werking van Satan in de zin van de Openbaring) bestaat er vooral in dat het een soort karikatuur van de door de Christusimpuls nagestreefde menselijke gemeenschap en orde schept. Terwijl Lucifer – de duivel – de mensen vereenzaamt  (ze "in de gevangenis werpt"), verzamelt Ahriman – de Satan – ze tot een gemeenschap (synagoge), precies zoals de Christusimpuls ze ook tot een gemeenschap (ecclesia) verenigt.
            Naast de door Lucifer veroorzaakte egoïstische vereenzaming, worden er in de wereldgeschiedenis twee op een "wij-bewustzijn" berustende gemeenschappen opgericht. De ene daarvan is die van de Christus, waarin vrije Ik-mensen zich tot een vrije broederbond vormen – de andere is daarentegen een het individuele Ik verslindende massaorganisatie van Ahriman.
            De godslastering bestaat nu juist uit het feit dat het ware wij-bewustzijn van de geestelijke broederschap door het onjuiste wij-bewustzijn van de massaorganisatie imiterend tot het tegenovergestelde wordt omgekeerd. Dus er zijn "echte Joden", d.w.z. vrije Ik-mensen die onder elkaar een gemeenschap op basis van vrijheid nastreven, en er zijn anderzijds wij-mensen die door een massaorganisatie verslonden worden – die echter geloven "dat zij Joden zijn (d.w.z., Ik-mensen) en ze zijn het niet".
            Deze tegenstelling trad in de wereldgeschiedenis voor het eerst op tijdens het oud-Perzische tijdperk in de verhouding tussen Iran en Turan; maar deze duurt door de eeuwen heen voort, en vandaag de dag staan – net als toen – de twee typen van wij-bewustzijn tegenover elkaar, als de beproeving van de trouw van de mens aan zijn geestelijke opgave op Aarde.
            Anderzijds duurt ook de "gevangenis van de duivel" voort. Want deze dient "tien dagen" te duren (Openb. 2:10) – en die cultuurperiode is nog niet afgelopen. De luciferische stroom dient karmisch zo lang te werken totdat de Christus-Zon tien keer – sedert het oud-Perzisch cultuurtijdperk – zal hebben geschenen. Nu schijnt die zon echter aan het begin en aan het einde van elk tijdperk. Dus schijnt ze in het begin als de basisimpuls van elke periode, en schijnt ze aan het einde ervan als een reactie op het positieve resultaat en als een zegen voor haar vrucht – hoe beperkt die ook zijn mag. Dan is het "dag", zoals het begin van een cultuurperiode "dag" is. En tien van zulke "dagen" waarschuwen tot aan het zesde cultuurtijdperk, waarin de in de "gevangenis" gesloten mensen zich ofwel bij de filadelfische broedergemeente zullen aansluiten, of in het "wij" van de geahrimaniseerde mensheid verslonden zullen worden.
            De "gevangenis", de eenzaamheid van de zelfprofilering, zal dan ophouden: ze zullen ofwel vrij zijn, of zich bij de ahrimanische mensheid moeten aansluiten.
            Zo dient de "gemeente te Smyrna" een weg te gaan waarop ze door de "gevangenis" van de duivel en de "synagoge" van Satan beproefd wordt. Maar degene die "trouw blijft tot in de dood" zal de kroon van het leven verkrijgen (Openb. 2:10).
            De "kroon van het leven" is geen louter poëtische uitdrukking, maar een exacte aanduiding voor een belangrijk occult feit, namelijk het feit dat er in de toekomst bepaalde veranderingen in het geestelijk stromingssysteem van het menselijk hoofd zullen plaatsvinden. Deze veranderingen zullen hieruit bestaan dat de zogenaamde "kroon van de dood" tot "kroon van het leven" zal worden. Want tegenwoordig is het zo dat de levenskrachten van de mens zich bij vorderende leeftijd steeds meer in het hoofd concentreren, waar ze als een soort "kroon" naar boven stralen. Wanneer deze concentratie volledig is, dan staat het hart stil – zelfs als er geen ziekte aanwezig is – en treedt de dood in.
            Nu kan zich echter ook een ander proces in de etherische organisatie van het menselijk hoofd afspelen: de concentratie van de neerwaarts stralende geestelijke levenskrachten, die vervolgens vanuit het hoofd in de gezamenlijke menselijke organisatie stralen en verlevendigend daarop  inwerken.
            De vorming van een dergelijke "kroon van het leven" is tegelijkertijd een teken van de werking van de Christusimpuls in het levenslichaam van de mens. Het levenslichaam van de mens wordt door deze werking voor de "tweede dood", dat is de oplossing van het levenslichaam enige tijd na de fysieke dood, bewaard. De "kroon van het leven" is dat deel van het levenslichaam van de mens, wat niet aan de "tweede dood" onderworpen is. Dit is de betekenis en de belofte van de tweede zendbrief van de Openbaring: "Wie overwint zal door de tweede dood niet beschadigd worden" (Openb. 2:11).

De belofte welke tot die karmische stroom gericht is welke als de "gemeente te Pergamum" wordt aangeduid heeft echter geen betrekking op de "boom van het leven", noch op de "kroon van het leven", maar op het "eten van het verborgen manna" en op een "witte steen" met daarop een "nieuwe naam die niemand kent dan die hem ontvangt" (Openb. 2:17).
            Want de geestelijke impuls die aan de derde – de Egyptisch-Chaldeeuwse – cultuurperiode ten grondslag ligt en sinds die tijd nog steeds in de zielen van de mensen doorwerkt, is het streven naar  de ervaring van de onsterfelijke individualiteit en de harmonie van de onsterfelijke individualiteiten onder elkaar.
            De "steen met een nieuwe naam, die niemand kent dan die hem ontvangt" is de onsterfelijke Ik-wezenheid van de mens: het Ik is de "naam" die alleen door de mens zelf kan worden uitgesproken. En "het verborgen manna" is de achter de drempel van het gewone bewustzijn werkzame gemeenschapsvormende kracht, d.w.z. de kracht die de afzonderlijke individualiteiten tot een menselijke gemeenschap verbindt.
            Zo beleefde bv. Mozes, wiens taak binnen die periode lag, enerzijds de openbaring van de "Ik ben die Ik ben" in het brandende bramenbos als de openbaring van de bron van de Ik-ervaring (Exod. 3:2-14), anderzijds werd de Israëlitische gemeenschap onder zijn leiding door het "hemels manna", dat in de "nacht" neerdaalde en vroeg in de ochtend "verzameld" werd, gespijzigd (Exod. 16:4). En zo leidde Mozes de hem toevertrouwde mensengemeenschap het ideaal van de Ik-ontwikkeling binnen, maar hij leidde haar als een gemeenschap – doordat ze door het "manna" tot een zodanige gemeenschap samengevoegd en bijeengehouden werd.
            Want de realiteit van de Manaswerking, d.w.z. van het "manna", komt nu juist tot uitdrukking in het feit dat de mensen die op hun innerlijk Ik zijn ingesteld, tegelijk een samenklank voortbrengen. Het ware "wij" kan alleen vanuit de werking van het Manas (geestzelf) gerealiseerd worden wanneer het Ik-bewustzijn de zekerheid en de standvastigheid van een steen verworven heeft.
            Nu bestaat er echter ook een anti-Manas stroming om gemeenschappen te vormen. In de zin van deze stroom wordt de gemeenschapsvormende kracht niet uit het bovenbewustzijn, maar uit de gebieden van het onderbewustzijn verkregen. Want naast de karmische vereniging van individualiteiten die door het "manna" tot samenklank worden gebracht bestaat er een nog andere kracht die mensen tot elkaar aantrekt en ze samenbindt. Het is de aandrift welke niet uit de "Ik-ben impuls" van Jahwe – in het verleden door het bloed – of vanuit het Ik – zoals het vandaag de dag dient te geschieden – voortkomt, maar vanuit dat deel van het bloed wat buiten de Jahwe-werking staat en ook niet vanuit het Ik bepalend beïnvloed wordt. Het is namelijk de drijfkracht van het geslachtelijke.
            Zo werd de drijfkracht van Bileam misbruikt, in de zin dat hij de vorst van de Medianieten Balak het advies gaf om de grondslagen van de gemeenschap van Israël door andere grondslagen te vervangen, daardoor dat deze door middel van de aan de Baäl dienst gewijde medianitische vrouwen in het werkingsgebied van de Baalcultus gevoerd zou worden (zie Num. 25). Dit effect werd bereikt doordat het driftleven door het eten van "hetgeen aan de afgoden geofferd was" (Openb. 2:14.) – dus van door ceremoniële magie voorbereid en van een bepaalde werking voorzien offervlees – werd aangevuurd en wat vervolgens tot verbindingen voerde die buiten het netwerk van het positieve karma van de gemeenschap van Israël lagen. De "leer van Bileam" waar de zendbrief van spreekt is dus de opvatting die het "verborgen manna" niet in het verborgene van het bovenbewustzijn, maar in het onderbewustzijn van het instinctieve leven zoekt.
            Zoals de ware samenklank van de Manaswerking door de "leer van Bileam" vervalst en vervangen kan worden, zo kan het streven naar de beleving van het Ik door de "leer van de Nikolaïeten" vervalst en vervangen worden. Want zoals het in het eerste geval om een verkeerde karmische verbinding tussen mensen gaat, zo gaat het in het tweede geval om een verkeerde Ik-beleving. Doordat de hierboven reeds besproken "Nikolaïetische" stroming het bewustzijn van de mens geheel in het lichaam verplaatste, beleefde het zichzelf in het lichaam als schijnbaar onafhankelijk en vrij: zo kwam een vervanging van het ware Ik tot stand, welke door de beperkende werking van het lichaam werd opgericht. Er ontstond een schijnbaar Ik-bewustzijn, waarvan de inhoud niet door het Ik, maar door het lichaam werd bereikt.
            Tegen deze twee afwijkingen richt zich het "tweesnijdend zwaard uit de mond" van degene die de zendbrief aan de engel van de gemeente te Pergamum richt: want het zwaard van het waarheidswoord treft zowel de immoraliteit van het driftleven als de illusoire materialistische voorstellingen en ideeën (Openb. 2:12).

Het tegenovergestelde van dat "tweesnijdend zwaard" van het toekomstige waarheidswoord is het in zwijgen werkend machtsprincipe van zwarte magie, die de verbinding van onderbewuste drijfveren en illusoire voorstellingen gebruikt en op deze verbinding berust. Om deze reden wordt deze verbinding in de occulte taal van de Openbaring als de "troon van Satan"  aangeduid (Openb. 2:13): met deze aanduiding wordt de basis voor de ontwikkeling van de macht van Ahriman in de mensheid bedoeld, waarbij deze basis ("troon") op het gebied van het stofwisselingsleven van het menselijk organisme te zoeken is.
            Anderzijds bestonden er historische situaties waarin deze "troon" ook uiterlijk, objectief aanwezig was en zich als een centrum van macht manifesteerde. De troon van Herodes en Herodias was bv. een uitgangspunt voor een zodanige werking. De werking bestond met name daarin dat mensen die in de invloedssfeer van die "troon", d.w.z. deze werking door middel van immorele seksuele drift en illusie kwamen, "onthoofd" werden. Ze werden "onthoofd" in de betekenis dat ze hun centrum van Ik-bewustzijn in het hoofd verloren en daardoor aan de werking van de onbewuste diepten van de stofwisselingsorganisatie werden blootgesteld.
            Nu is de remedie tegen een dergelijke "troon" de ontmaskering van de immoraliteit van de van daaruit bewilligde driften en het overwinnen van de materialistische ideeën door middel van trouw aan de geest tot in de dood. Tegenover iedere historische "troon van Satan" dient steeds een "getrouwe getuige"  van de geest te staan. Zo was het met betrekking tot de troon van Izebel en Achab, die Naboth als "getrouwe getuige" tegenover zich vond; zo was het ook met de troon van Herodias en Herodes, tegenover welke Johannes de Doper de "getrouwe getuige" was: de "getrouwe getuige" diende elke keer de immoraliteit door het woord en de illusie door de dood te overwinnen. Want de onsterfelijkheid van de menselijke individualiteit wordt niet slechts aangetoond doordat dit wordt onderwezen, maar met name door het feit dat er persoonlijkheden te vinden zijn, die de dood ingaan om als "getrouwe getuigen" getuigenis af te leggen dat de menselijke individualiteit zich ook boven de dood kan verheffen – en dientengevolge onsterfelijk is. In die zin was niet alleen Johannes de Doper een "getrouwe getuige", maar ook bijv. Socrates in Athene.

Deze bijzondere missie om als een "getrouwe getuige" tegen de "troon van Satan" op te treden draagt een specifieke naam. In deze zin is ieder mens die een dergelijke missie te vervullen heeft, een "Antipas", d.w.z. een mens die de missie heeft om samen met de slachtoffers van die "troon" – d.w.z. van de zwarte magie – te lijden[7]. Dus Johannes de Doper leed ook het lot van de slachtoffers van de troon van Herodes: hij werd ook uiterlijk "onthoofd" zoals de andere slachtoffers van die troon innerlijk, naar hun geestelijk leven "onthoofd" werden. In die zin is de Doper "Antipas", de samen lijdende die als "getrouwe getuige" tegenover de "troon van Satan" stond – en niet alleen toen, maar ook al eerder, in voorafgaande levenslopen.
            Dit "onthoofden" van mensen gebeurt eigenlijk ook nog vandaag de dag nog in morele zin – en uiteraard gebeurt het onder andere overal waar de mensen niet als individualiteiten maar als hoeveelheden, als getallen worden beschouwd en behandeld. Want als men mensen louter als een getal beschouwt, "onthoofdt" men ze eigenlijk innerlijk: men neemt hen de waardigheid van hun Ik-wezen af. En doordat men de aldus verkregen "eenheden" optelt en een bedrag verkrijgt, volbrengt men in morele zin iets, wat het tegenovergestelde van het bouwen van gemeenschappen door de kracht van het "verborgen manna" inhoudt. Wat oorspronkelijk zwart-magisch misbruik van het instinctieve leven en het vermaterialiseerd voorstellingsleven was – veranderde later in het tellen en optellen van menseenheden. Want zoals de zonde van de gemeente te Efeze de transformatie van het ware gewicht tot de val vanwege de zwaarte veroorzaakte; zoals de zonde van de gemeente te Smyrna de transformatie van de ware maat tot de "gevangenis" van de begrenzing van de zelfzucht veroorzaakte – zo veroorzaakte de zonde van de gemeente te Pergamum de transformatie van het ware getal tot het proces van "onthoofding" en "mechanische verbinding" van mensen.
            Het ware, geestelijke getal is echter de naar de "orde van de sterren" geordende gemeenschap van individualiteiten, waarvan eenieder niet slechts een eenheid is, maar een "nieuwe naam" die "is geschreven op een witte steen" en die "niemand weet dan degene die hem ontvangen heeft". In de zin van het werkelijk getal mogen en kunnen de mensen niet worden geteld of opgeteld, maar zij dienen bij hun "naam" geroepen en tot de gemeenschap door middel van het "verborgen manna" verenigd te worden. Het gevolg van de zonde van de "Bileamieten" en de "Nicolaïeten" is de vervanging van het "manna" door de "som" en van de "naam" door de eenheid van het getal.

Aldus heeft de vandaag de dag zo schijnbaar onschuldige statistiek haar voorgeschiedenis: tragische, geesthistorische feiten gaan aan haar vooraf, en ze zou als mentaliteit niet mogelijk geweest zijn als ze niet voorafgegaan zou zijn door een voorbereiding in het verleden met de middelen van de zwarte magie.
            In dit licht bezien zal men ook begrijpen waarom de volkstelling die door koning David verordineerd werd, vanuit de geestelijke wereld als een zo zware zonde werd opgevat en zulk een zware straf als gevolg had: want wat tegenwoordig gebruikelijk geworden is was in die tijd een verschrikkelijk verraad tegenover de door de geestelijke wereld gewenste opvatting van de menselijke gemeenschap – menselijke gezichten en menselijke namen dienen niet in getallen te worden omgezet, want dat betekende dat aan de zonde van het derde tijdperk werd toegegeven: het "verraad aan het geestelijk getal".
            Anderzijds kan men ook – in dit licht – begrijpen hoe tragisch het begin van het tweede hoofdstuk van het Lucas-evangelie klinkt, wanneer daar gezegd wordt: "En het geschiedde in die dagen dat een bevel van Keizer Augustus uitging, dat het gehele rijk moest worden geteld" (Lucas 2:1). Want dat Jezus tijdens een volkstelling geboren werd en door de Romeinse staat als een louter "plus één" diende te worden beschouwd – men kan de tragedie van dit feit alleen begrijpen wanneer men zich echt bewust wordt van de werkelijke betekenis van het getal als de "harmonische samenklank van de onuitsprekelijke namen" van de individualiteiten, en wat anderzijds de "val van het getal" in het mechanische veroorzaakt heeft: namelijk het misbruik van instincten en illusies. Maar Jezus moest in een tijd geboren worden waarin gewicht, maat en getal reeds van hun ware betekenis vervreemd waren: de geboorteplaats van Jezus was de stal met de dieren.
            Over de geestelijke impuls en het lot daarvan gedurende de cultuurperiode waarin de Christus Jezus verscheen, zal in de volgende beschouwing gesproken worden.






[1] N. Morozov "Openbaringen in onweeer en storm" (Russisch)
[2]Zie hiervoor Valentin Tomberg: "De vier Christusoffers en de verschijning van de Christus in het etherische", voordracht VII.
[3]In de "Beschouwingen over het Nieuwe Testament" werd gepoogd de innerlijke betekenis van dit feit voor het voetlicht te brengen, vooral in de beschouwing die aan het Onze Vader gewijd werd.
[4]Zie de twaalfde "Beschouwing over het Nieuwe Testament".
[5]Over de praktijken van de Nikolaïeten, die tot de stroming van de Barbelo-Gnostieken behoorden, bericht in detail de kerkvader Epiphanius. Zijn verslag is authentiek want hij behoorde zelf in het jaar 335 als twintigjarige jonge man tot die sekte. (Epiphanius: Panac haer. 26:4-5).
[6]Over de zin en betekenis van het "eeuwige Israël" kan in de eerste beschouwing van de auteur over het Oude Testament nadere en meer uitgebreide informatie gevonden worden.
[7]"Antipas" is niet de verkorting van Antipatros, zoals de naam gewoonlijk verklaard wordt, maar deze is uit "Grieks ?" – tezamen lijden – ontstaan.


II.

DE ZENDBRIEVEN AAN 
DE GEMEENTEN VAN TEGENWOORDIG


1. De zendbrief aan de engel van de gemeente te Thyatíra

In de voorafgaande beschouwing werden zowel de ware aard alsook de "val" van gewicht, maat en getal behandeld in het kader van de tijdelijke opgaven en de eeuwige "boodschappen" van de oud-Indische, oud-Perzische en Egyptisch-Chaldeeuwse culturen. Bezien vanuit het oogpunt van de menselijke wezenheid, bevatten deze drie grote principes de betekenis van de noodzaak voor de mensen om zich in zijn levenslichaam, zijn astraallichaam en zijn gewaarwordingsziel met de drie oer-fundamenten van het lot van de mensheid – moeite, lijden en dood – uiteen te zetten (Gen. 3:16-19).
            Want de drie "vloeken van de Vader" die als noodlot aan de mensheid van na de zondeval werden opgelegd, komt de mens tegen als noodzakelijkheden van de geestelijk-morele uiteenzetting in zijn levenslichaam, zijn astraallichaam en zijn gewaarwordingsziel.
            Het menselijk bewustzijn heeft de offerkracht in het levenslichaam op te brengen om bewust in het rijk van de dadenwereld van het fysieke bestaan af te dalen. Het "gewicht", als de bereidheid tot belichaming in het fysieke, is niet in het fysieke zelf te zoeken, maar in het etherische, van waaruit het fysieke aangegrepen en gevormd wordt; wat in het fysieke als "moeite" van de aardse werkzaamheid wordt beleefd – het kan in het etherische als liefde tot de aardse taak, als het ware gewicht worden beleefd.
            Op vergelijkbare wijze is een mens in staat om het lijden dat hij in het levenslichaam beleeft, met bewustzijn in het gewaarwordingslichaam te ontmoeten. Daarin kan hij zich van de werkelijke inhoud ervan bewust worden en een bewuste relatie daarmee aangaan. En daarin kan hij het als de opgave in de tijd, als de echte "maat"  beleven, terwijl het levenslichaam zelf tijd is.
            De hele tragiek van het probleem van de dood ondervindt de mens echter pas in de gewaarwordingsziel, want alleen in de ziel en voor de ziel wordt een uiterlijke gebeurtenis en de pijnlijkheid ervan tot een vraag van het innerlijk noodlot: namelijk tot de vraag naar de waarde en het wezenlijke van het aantal individualiteiten – of dit aantal een uitwisbare productie van de natuur is, of een in de eeuwigheid van de Godheid gefundeerde en daarom onuitwisbare?
            Aldus was het fundamenteel probleem van de Egyptisch-Chaldeeuwse periode dat van de onsterfelijkheid, zoals het bv. de Gilgamesj-mythe duidelijk laat zien.
            Het fundamenteel probleem van de oud-Perzische cultuur was daarentegen dat van de objectieve verhouding tussen goed en kwaad in de wereld: in de tegenwoordig bewaard gebleven Zend-Avesta kunnen er echo's van herkend worden hoezeer het er in de oud-Perzische tijd op aan kwam, het "wereldjaar" als maat voor deze verhouding in de tijdenstroom te beleven.
            En het fundamenteel probleem van de oud-Indische cultuur was dat van de waarde van het menselijke werken in de fysieke wereld: zo is bv. nog de veel later ontstane Bhagavad Gita nog geheel aan dit probleem gewijd.

Tijdens de vierde – de Grieks-Latijnse – cultuurperiode kwam bij de problemen aangaande de waarde van de dadenwereld, de verhouding tussen goed en kwaad en de onsterfelijkheid nog een vierde probleem: namelijk het probleem van de vrijheid. Want zoals de mens de andere problemen in het levenslichaam, het astraallichaam en de gewaarwordingsziel tegenkomt, zo komt hij het probleem van de vrijheid tegen met het ontwaken van de verstandsziel.
            De verstandsziel brengt namelijk het feit tot het bewustzijn van de mens dat hij geplaatst is tussen datgene wat hij weet en wil – en niet kan doen, en wat hij niet wil en toch doet. Er is nauwelijks een betere formulering voor deze innerlijke situatie te vinden dan zoals die door Paulus gegeven werd: "Want wat ik doe, ken ik niet; want het goede wat ik wil doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik" (Rom. 7:15). Tussen het onvermogend begrip en het duister wilsleven beleeft de mens zichzelf ingeklemd, wanneer hij zichzelf in zijn verstandsziel beleeft. Het begrip stelt hem voor eisen van de geest – geeft echter geen kracht die te vervullen; de onderbewuste natuur werkt door instincten, driften –  die echter duister voor het bewustzijn zijn.
            Datgene wat hij als waar en goed herkent – hij herkent het als een noodzakelijkheid, als een "wet"; maar datgene wat met het geweld van de natuur in hem werkzaam is – hij herkent het niet, tenzij aan de gevolgen van reeds volbrachte handelingen die in het licht van de "wet" beschouwd kunnen worden (Rom. 7:16-21).
            Wanneer nu de mens de eisen van de geest, de "wet" opvolgt, moet hij dwang op zijn natuur uitoefenen; indien hij echter aan de natuurlijke instincten gehoorzaamt, dan verraadt hij zijn eigen overtuigingen en wendt hij zich van de rede af, die toch de hem leidende ster is. Door deze werkelijke innerlijke tegenstrijdigheid ontstaat het probleem van de vrijheid in de ziel van de mens, namelijk de vraag: "Hoe kan het licht van het inzicht zo worden dat het de natuurlijke instincten aangrijpt en verlicht, d.w.z. hoe wordt het mogelijk dat de natuur de geest vrij volgt en de geest niet als gebieder, maar als schenkende zon over de ziel opgaat?"

Nu gaat het er bij de verwerkelijking  van de vrijheid om dat het licht van de rede meer dan alleen licht worde: het moet de kracht bevatten om niet alleen te verlichten, maar ook om tot daden aan te vuren. Het licht moet tot vuur worden – anders is het niet mogelijk om de toestand van de vrijheid te verwerkelijken.
            Anderzijds moet het wilsleven zo worden als hard geworden licht: het moet tot "metaal" worden. Want zoals de metalen tot stof geworden, verhard, "zwaar geworden" licht zijn, zo moet ook de inhoud van het wilsleven van de mens tot iets worden dat aan de inhoud van de kennis van de bovenste mens gewicht en stevigheid verleent. Om deze reden stelt de vierde zendbrief, die aan de engel van de gemeente te Thyatíra gericht is, direct aan het begin ervan het ideaal, het oerbeeld van de vrijheid aan de orde: "Dit zegt de Zoon van God, die ogen heeft als vlammen van vuur, en Zijn voeten zijn als koperbrons" (Openb. 2:18). Het is de Christus, als de kracht van de verwerkelijking van het ideaal van vrijheid, d.w.z. van de transformatie van het licht tot vuur en van de wil tot metaal.
            De weg tot de verwerkelijking van het ideaal van de vrijheid ligt echter in de door de Christusimpuls mogelijk geworden liefde (agape). De werkelijkheid van de Christusimpuls kan, juist in de vorm van liefde, de tegenstelling tussen rede en verlangen overwinnen, d.w.z. de toestand van vrijheid verwerkelijken. Om die reden bezit de "engel van Thyatíra" naast de drie eigenschappen, die voor de uiteenzetting van de mens met de door het lot bestemde noodzakelijkheden van moeite, lijden en dood nodig zijn, ook nog een vierde, die als de mogelijkheid tot de verwerkelijking van de vrijheid wordt gedefinieerd. Want zoals de noodzaak van de moeite bewuste dienst (diakonia) vereist, de noodzaak van het lijden geduld (hypomone), en de noodzaak van de dood geloof (pistis), zo beschikt de engel van de vierde gemeente naast deze eigenschappen ook over een vierde – namelijk die van de liefde (Openb. 2:19): "Ik weet uw werken, en uw liefde en geloof en dienst en uw geduld, en weet dat uw meest recente werken meer zijn dan het eerste", zegt de zendbrief tot de vierde engel – en wijst daarmee op het feit van het kruis, voor hetwelk de mensheid van de Grieks-Romeinse cultuurperiode rijp diende te worden: namelijk voor het dragen van het kruis van de moeite, het lijden, de dood en de tweespalt – en wel op die wijze dat het "dragen" in de geest van de dienst, het geduld, het geloof en de vrijheid in liefde geschiedde.
            Dit kruis werd geleidelijk in de geestesgeschiedenis van de mensheid opgericht: ten eerste ging het er in de oud-Indische tijd om, de waarde van dienst te leren in de omgang met de noodzaak van de moeite door inzicht in de waarde van de dadenwereld; vervolgens werd het geduld geleerd in het lotsverloop van de oud-Perzische tijd, waarbij het op de kennis van de objectieve verhouding tussen goed en kwaad aankwam in een tijd waarin men de strijd tussen goed en kwaad had te verduren; in de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuurperiode had men zich echter vooral met de dood uiteen te zetten en in de uiteenzetting met het probleem van de onsterfelijkheid het geloofsvertrouwen te verkrijgen. Tenslotte werd in de Grieks-Romeinse tijd die tweespalt beleeft waarvan Paulus spreekt, en door de beleving van die tegenstelling ontstond het probleem van de vrijheid en het verlangen naar de verwerkelijking daarvan door de kracht van de liefde.

            Maar dat kruis kan ook – in de zin van de voorafgaande beschouwingen – op de volgende wijze opgetekend worden:
waarbij de beproeving van het gewicht, de maat en het getal in de door het lot bepaalde noodzakelijkheden van moeite, lijden en dood liggen en de krachten voor het doorstaan van die beproevingen als de zielenkrachten van dienst, geduld en geloof moeten worden opgevat. De vrijheid echter is de verwerkelijking van het ware Ik van de mens, en deze werkelijkheid onthult zich door het stralen van de zonnekracht van de liefde in de mens: de liefde is de wezensopenbaring van het ware Ik.
            Het "dragen" van dit kruis – "Ik wil u geen andere last opleggen, maar behoud wat ge hebt, totdat Ik kom" (Openb. 2:24-25) – is de taak van de "gemeente te Thyatíra," en was de werkelijke opgave van het vierde na-Atlantische tijdperk.
            Maar tegenover dat kruis werd een ander, als het tegenbeeld ervan, geplaatst. Het was dat van de conflictloosheid, het moeiteloos overwonnen lijden en de vlucht voor de tragedie van de doodsbelevenis in de grote eenheid. Het was die geestesrichting welke op het decadent geworden Sibyllendom gebaseerd was: namelijk de geestelijke leiding van de "vrouw Izebel, die zichzelf een profetes noemt" (Openb. 2:20). Daarbij kwam het – in het verlengde van de Israëlitische koningin Izebel (1 Kon. 16:31), die als tegenstandster van het profetendom tot deze richting behoorde – erop aan dat de tweedeling tussen rede en instinct daardoor werd overwonnen dat men zich door het donker instinct van het Sibyllendom liet leiden. Daarbij werden mensen "verleid" om het Sibyllisch enthousiasme als een oplossing voor het probleem van de vrijheid op te vatten en te aanvaarden: er werd een toestand bereikt waarin de tweespalt niet beschikbaar was doordat het denken uitgeschakeld werd en men alleen de natuur liet spreken.
            Deze toestand werd later tot het tegenwoordig bekende mediamieke; destijds was dat nog niet de "trance" toestand van vandaag de dag, maar het was er al naar op weg. Anderzijds was het effect van de op deze wijze onderhouden innerlijke passiviteit zodanig, dat mensen ook tegenover het lijden stom werden, doordat zij voor de moeiteloosheid hadden gekozen. Het afgestompt raken ten aanzien van het lijden werd bereikt doordat men zich – in plaats van de werkelijke kracht van het geduld – innerlijk "elektriseerde": men fantaseerde door een proces dat in de Openbaring als "het eten van afgodenoffers" (phagein eidolo thyta) wordt aangeduid. Door dit eten werd men innerlijk zo "geëlektriseerd" dat men daardoor veel kon verdragen zonder te lijden. Het "eten van afgodenoffers" had eigenlijk een soort verdovend effect: het "anestheseerde”  het lijden van de ziel, en maakte die ongevoelig.
            Op deze manier hielpen de mensen zich over de lotsnoodzakelijkheden van moeite en lijden heen; maar ze hielpen zich binnen die geestesrichting ook over de tragedie van de dood heen. Dit gebeurde op de wijze dat men de "grote eenheid" van al het natuur- en geestesleven zodanig trachtte te beleven dat men voor al het bepaalde en individuele de zin verloor en daarmee ook het probleem van de dood zijn "prikkel" ontnam. Daarbij leefde men in de stemming dat alles in alles zou leven en door alles tot alles zou voeren: de mens zou niets te kiezen en niets te verliezen hebben, want alle wegen leiden naar hetzelfde doel, hetwelk de vereniging met de drijvende totaliteit van de natuur is. Dit eigenaardig "monisme" was in wezen een ontkenning van de werkelijkheid en betekenis van het getal: men ontsnapte aan de uiteenzetting met het probleem van de dood, omdat men het individu niet waardeerde.
            Deze minachting van het individuele, het zich niet vasthouden aan een zeker uitgangspunt, wordt in de Openbaring als "het bedrijven van hoererij" (porneusia) aangeduid. Het is een al-huwelijk van allen met allen – terwijl de zin van de individualiteit, welke de betekenis van het werkelijk getal is, strenge en vastgestelde constellaties behoeft; daarbij is er slechts één weg die tot een ideaal leidt.


            Het "Kruis van Izebel" staat als volgt tegenover het "Kruis van de Engel in Thyatíra":
Dit kruis wordt in de Openbaring met de volgende woorden gekenschetst: "Maar ik heb tegen u dat u de vrouw Izebel haar gang laat gaan, die zichzelf een profetes noemt, en mijn knechten onderwijst en verleidt, opdat zij hoereren en afgodenoffers eten" (Openb. 2:20).
            Wat is nu de remedie van het lot tegen een dergelijke geestesrichting? Enerzijds is het de tijd, d.w.z. de ervaringsmogelijkheid dat het ooit op grote hoogte staande Sibyllendom decadent geworden is. Want het Sibyllendom was ooit een echte en onvervalste bron van geestelijke openbaring aan de mensheid: met name in de tijd dat de goden tot in de natuur afgedaald waren. Maar later trokken de goden zich in een hogere sfeer terug – en de sferen van waaruit de Sibyllen zich lieten inspireren werden door demonen bezet. Zij werden toegewezen aan die sferen welke in de Openbaring met de verzamelterm "de diepten van Satan" (ta bathea tou satana) worden aangeduid. Nu werd om die reden aan Izebel "tijd gegeven om zich van haar hoererij te bekeren; en zij bekeerde zich niet" (Openb. 2:21).
            Wanneer echter de ervaring van het feit van de decadentie van het Sibyllendom niet voldoende is om de geestesrichting "Izebel" een andere richting te geven, dan moet het lot in zoverre ingrijpen dat het enerzijds aan de Sibyllische mogelijkheid tot openbaring een einde maakt, en anderzijds het lijden en de dood in versterkte mate laat heersen, teneinde de afstomping van deze lotsnoodzakelijkheden van de mensheid te genezen.
            Om de Sibyllische openbaring onmogelijk maken moet de verticale van de Sibyllische openbaring (de lijn van "leer" en "verzoeking" in de bovenstaande schematische tekening) die  van beneden naar boven werkt, naar de horizontale richting verplaatst worden. Want dan houdt de mogelijkheid van openbaring vanuit het binnenste van de Aarde op – en wordt de Sibylle tot een mens die slechts zoveel kan als waartoe zij zelf kracht bezit, en die slechts zoveel weet als zij van de herinnering aan de vroegere Sibyllische ervaringen in zichzelf wakker kan roepen. In ieder geval wordt de mens dan volledig aan het heersen van het lijden en de dood blootgesteld.
            Dit alles wordt in de Openbaring in duidelijke taal ter sprake gebracht: "Zie, ik werp haar (d.w.z., Izebel) in een bed, en zij die met haar overspel bedrijven breng Ik in grote verdrukking indien zij zich niet van haar werken bekeren. En haar kinderen zal ik de dood doen sterven" (Openb. 2:22-23).
            Dit lot is het noodzakelijk helend ingrijpen door het lot van de geestesrichting ten aanzien van "Izebel". De "diagnose" echter, op basis waarvan geweten kan worden of deze geneesmethode aangewezen is, kan het "onderzoek van hart en nieren" (Openb. 2:23) bieden. Want de twee geestesrichtingen die hier genoemd worden, namelijk die van de "engel te Thyatíra" en die van "Izebel", onderscheiden zich juist door het feit dat de vrijheid door de liefde – in de eerste stroom – vanuit het "hart" gerealiseerd wordt, terwijl bij de Sibyllische stroom het in beslag genomen worden door de lagere machten langs de weg van de "nieren" geschiedt.
            Om deze reden hebben de twee stromingen twee verschillende lotswegen: de "nieren"-stroom moet de weg van het verlies van haar openbaringen en de gang door droefenis en dood gaan, terwijl de "hart"-stroom een weg te gaan heeft, waarop ze een zekere macht zal ontvouwen over het groepsziel aspect (exusian epi ton ethnon) van de volkeren en deze "als het vat van een pottenbakker" (Openb. 2:26-27) in scherven van individuele eenheden van bewustzijn zal slaan. De "ijzeren staf" van het Ik-bewustzijn zal de macht verkrijgen om de onderlinge verbindingen op basis van de groepsziel te verbreken en om de structuren die uitsluitend op hechting door de groepsziel gebaseerd waren, te verbrijzelen. En in plaats van het in scherven verbrijzelde groepsziel aspect zal een ander principe van gemeenschapsvorming ontstaan: de Morgenster, d.w.z. Mercurius (de astronomische Venus), die de ster van het Manaswerken in de geestelijke geschiedenis van de Aarde is. Want de Aarde staat onder twee fundamentele invloeden die haar wegen richting geven: de invloed van Mars en die van Mercurius.
            De Marswerking is die van de "oorlog", d.w.z. van de scheiding van de mensen, het uiteenvallen van de gemeenschap; het effect van Mercurius is echter gemeenschapsvorming en vereniging. Nu is de "ijzeren staf" waarvan de zendbrief gewaagt de terechte uitwerking van de verinnerlijkte Marsimpuls, doordat deze de verwerkelijking van de onthechting van de persoonlijkheid uit de groepsziel dient. De door het ijzer (het ijzer is de Marswerking in het aardse) losgemaakt en zelfstandig geworden persoonlijkheden worden echter opnieuw met de gemeenschap verenigd door de Manaswerking van de Mercuriusimpuls, de "Morgenster". Daarom staat aan het eind van de zendbrief aan de "gemeente te Thyatíra" de belofte van de Morgenster, in wiens teken de uit de banden van het bloed losgemaakte mensen zich opnieuw zullen verenigen.

2. De zendbrief aan de engel van de gemeente te Sardes

In het bovenstaande werd een bepaalde weg getoond die de mensheid had te gaan om van de beproevingen van gewicht, maat en getal tot die van de vrijheid op te stijgen. De treden van dit pad voerden van het levenslichaam tot het gewaarwordingslichaam, van het gewaarwordingslichaam tot de gewaarwordingsziel en van de gewaarwordingsziel tot de verstandsziel, waarin het probleem van de vrijheid ontwaakt. Met die trede is de weg van de mensheid echter nog niet compleet: sedert het ontwaken van het bewustzijn van de vrijheid komt het er voor de na-Atlantische mensheid op aan om de uiteenzetting met de dood, het lijden en de moeite (d.w.z. met de grote opgaven van het getal, de maat en het gewicht) in de geest van de vrijheid opnieuw aan te gaan. En op de verdere weg van de mensheid gaat het erom dat de drie oer-noodzakelijkheden van het menselijk lot zodanig verinnerlijkt worden dat zij in het gebied van de vrijheid verheven en door de vrijheid geheel doordrongen worden.
            Vanuit dit gezichtspunt resulteert er voor de vijfde na-Atlantische ontwikkeling van de mensheid een weg die met het volgend schema kan worden geïllustreerd: 


De verinnerlijking van de drie lotsnoodzakelijkheden geschiedt echter doordat de mensheid datgene wat haar voorheen van buitenaf confronteerde, in zich opneemt en uit zichzelf, in de geest van de vrijheid scheppend in hogere krachten en vaardigheden transformeert. Zodoende bestaat de taak van het vijfde na-Atlantische tijdperk er met name uit om de uiteenzetting met de dood opnieuw aan te gaan, en wel op een zodanige wijze dat de mensheid de doodskrachten in zich opneemt, en met hen, door hen leert om er scheppend mee te werken.
            Hoewel de huidige cultuur nog aan het begin van de realisatie van deze opgave staat, toont ze desalniettemin nu al de juiste en verkeerde wegen die met het scheppen en schakelen met de doodskrachten verband houden. Zo dankt de moderne beschaving bv. haar grootsheid aan de wisselwerking van twee krachten: het dode abstract denken en de mechanische krachten van de buitenwereld. Door de interactie van het abstractievermogen in de mens en de mechanische krachten buiten de mens kwam immers het grootste deel van de moderne technische en wetenschappelijke beschaving tot stand. Nu is echter het abstractievermogen het vermogen om het leven, d.w.z. licht, kleur, ritme en warmte buiten het gebied van het denken te sluiten: de huidige theoretische procedure is in wezen een moord op het gedachteleven tot een schaduw ervan, om vervolgens de schaduwen van het dode gedachteleven vrij te hanteren en deze op ieder gebied toepassen te kunnen waarop men ze toepassen wil. Want de abstracties worden als zonder werking beleefd en kunnen daarom op de menselijke ziel geen invloed uitoefenen: de mens houdt ze in de hand en kan ze naar believen hanteren.
            Tevens kan de moderne mens de mechanische krachten van de natuur – met name de krachten die door het verval van de stoffen vrijkomen – naar believen hanteren. De onder-organische krachten van de uiterlijke wereld bieden hem een veld van machtsontplooiing, waarin hij zich niet beperkt hoeft te weten door de levenskrachten, die altijd een onbeheersbaar element in zich besloten houden.
            Nu kan echter het werken met de doodskrachten tot twee tegenovergestelde gevolgen leiden: enerzijds kan het de innerlijke krachten van de ziel vrij maken en tot een hogere activiteit wekken; anderzijds kan het de mens zelf mechaniseren, zodat de innerlijke krachten van de ziel inslapen. Het eerste proces vindt plaats wanneer de ziel binnen het huidige beschavingsleven naar een ander bestaansgebied van geestelijk leven vraagt en streeft: dan wordt de psychische en geestelijke leegte van de moderne beschaving tot een enorme aansporing voor de ontwikkeling van creatieve innerlijke activiteit met als doel het vullen van die leegte.
            Dan biedt het schouwtoneel van de werking van de doodskrachten van de abstractie en de mechanica een veld voor het ontwaken van de diepere bewustzijnskrachten van de ziel. Want het behoort tot de geheimen van de dood dat deze het ontwaken van hoger bewustzijn, een stralende bewustzijnshelderheid met zich mee kan brengen. Daarbij geldt uiteraard de wet: "Wie heeft, dien zal gegeven worden; wie heeft er niet, van hem wordt ook het laatste genomen" (Marc. 4:25). Want zoals de wind een sterke vlam nog helderder doet oplaaien, zo blaast hij een vlam uit die zwak is.
            In die zin is ook het effect van een beschaving op het bewustzijn op te vatten, die het abstracte en het mechanische de hoofdrol toekent: de doodsadem door het abstracte en het mechanische kan de scheppende bewustzijnskrachten van de ziel ofwel tot een geweldige verlichting brengen, ofwel ze uitdoven. Dit "of-of" van de werking van de doodskrachten van de moderne beschaving is de beproeving en de hoofdopgave van het heden en de hele vijfde na-Atlantische tijdperk. Daarom luidt de vermaning van de vijfde zendbrief van de Openbaring: "Ik weet uw werken dat gij den naam hebt dat gij leeft, maar ge zijt dood. Wees waakzaam en versterk anderzijds het overige, dat dreigt te sterven ... Want ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God "(Openb. 3:1-2).
            De "werken", d.w.z. de opsomming van de geschapen cultuurwaarden zijn nu juist – vanuit de binnenkant ("voor God") beschouwd – niet "vervuld" (ou pepleromena), d.w.z. ze zijn leeg in het licht van het goddelijk leven. Om die reden is het eerste gebod in deze situatie: wees waakzaam enerzijds – en versterk anderzijds wat dreigt te sterven. Want het sterven en het ontwaken dienen elkaar in evenwicht te houden: hoe meer het ene proces heeft plaatsgevonden, des te meer dient ook het andere proces plaats te vinden.

Het ontwaken van het bewustzijn in het staan tegenover de dood heeft echter in twee richtingen te geschieden: in de richting van het ontwaken voor het ware wezen van de mens en in de richting van het ontwaken voor het wezen van de wereld.
            Dat laatste heeft langs de weg van de verinnerlijking, het wakker roepen van de herinnering, te gebeuren; terwijl de kennis van het wezen van de mens door de beschouwing van de wereld tot stand heeft te komen. Wat de geheugenkracht van het bewustzijn uit haar diepten omhoog heeft te brengen is het weten omtrent de "zeven sterren": dat de grote "biografie" van de wereld langs Saturnus, Zon, Maan, Aarde, Jupiter, Venus en Vulcanus verloopt[1]. En wat deze wakker geroepen wereldbeschouwing te bieden heeft is de kennis van de goddelijke oorsprong van de zeven geledingen van de menselijke wezenheid: dat de oorspronkelijke essentie van het fysiek lichaam, het etherlichaam, het astraallichaam, het Ik, het geestzelf, de levensgeest en de geestmens de "zeven geesten van God" zijn.
            Deze twee resultaten van het ontwaken van de hogere bewustzijnskrachten zijn de opgave van de vijfde cultuurperiode: om deze reden wordt aan het begin van de zendbrief aan de gemeente te Sardes het ideaal van de kosmische Christus, als degene die de "zeven geesten van God en de zeven sterren heeft" geplaatst (Openb. 3:1). Want de taak van de cultuur die door de gemeente te Sardes werd vertegenwoordigd bestaat met name uit het begrijpen van de Christus met behulp van de kennis van de zeven stadia van de wereldontwikkeling en de zevenvoudig gelede wezenheid van de mens. Gedurende dit tijdvak dient er een christendom te ontstaan dat op kennis van de kosmos gebaseerd zal zijn en dat zich de opgaven en doelstellingen van de kosmische evolutie eigen zal hebben gemaakt: teneinde de tempel van de zevenvoudig gelede mens, waarin de "zeven Geesten van God" tegenwoordig kunnen zijn, op te bouwen.
            Om deze opgave van de vijfde na-Atlantische periode te vervullen moet de weg van het wakker roepen van de herinnering te worden gegaan. En weliswaar gaat het daarbij om het wakker roepen van zowel de herinnering uit het innerlijk als het herkennen van de natuurverschijnselen, als de objectieve kosmische herinnering aan voorafgaande toestanden van de wereldontwikkeling. De natuur heeft de mens aan het oer-verleden te herinneren; maar de mens heeft in zichzelf door "verandering van gezindheid" of "boetedoening" (metanoesis) de herinnering aan zijn ware wezen wakker te roepen. Het gaat daarbij om twee soorten herinnering: de horizontale herinnering in de tijd, die door de natuur wakker geroepen kan worden en de verticale herinnering in de "ruimte", waarbij in de mens zijn ware wezen tot bewustzijn komt.


Zoals door de schematische tekening van het "kruis van de vijfde na-Atlantische cultuur" is in te zien, ontstaan de twee soorten herinnering als het ware uit de kracht van de geestelijke oppositie tegen het ondernatuurlijke van het mechanisch systeem en het ondermenselijke van de abstracte. Het is het ontwaken van de hogere innerlijke activiteit als tegenstelling tegenover de doodskrachten buiten en binnen de mens.
            Dit ontwaken zal volledig zijn wanneer het door drie stadia is geschied: in beelden van de vergeestelijkte kracht van de herinnering, in het innerlijke vernemen of "horen" van de ziel en in het zuiver geestelijk "ontvangen" in zijn innerlijk wezen. Dus het in het proces van de intuïtie "ontvangene" moet in de inspiratie van de ziel "gehoord" worden, om dan als inhoud van de herinnering in het bewustzijn op te duiken. Is echter de herinnering uit de bronnen van de intuïtie op de weg van de inspiratie tot het imaginatief beeld afgedaald, dan komt het er op aan, ze in het gewone begrips- en verbeeldingsvermogen te verwerken, opdat ze tot blijvend bezit van het waakbewustzijn worden: op het zich herinneren en "horen" van het "ontvangene" volgt de vermaning om het te "bewaren", d.w.z. om het tot permanent bezit van het gewone bewustzijn te maken.
            Zodoende bevat de "vermaning" van de zendbrief aan de engel van de gemeente te Sardes de essentie van de geestelijke methode van het tijdperk van de bewustzijnsziel: "Dus herinner u (mnemoneue), hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en verander uw gezindheid" (metanoeson) (Openb. 3:3). Maar deze methode van de "verandering van gezindheid" is op het volgende gebaseerd: uit de morele kracht van de "oppositie" tegenover het mensonwaardige en wat uit de lagere natuur stamt dienen die vaardigheden in de ziel gewekt te worden welke aan het denken ook nog de kracht van de geestelijke herinnering, als hogere kennisvaardigheid, toevoegen.
            Aan deze hogere kennisvaardigheid als gevolg van het ontwaken van het bewustzijn op de bodem van de dood, ligt het om in het huidige tijdperk zich van de grote gebeurtenis van de etherische wederkomst van de Christus bewust te worden: "Zo indien gij niet waakt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welke ure Ik over u zal komen" (Openb. 3:3).

De etherische wederkomst van de Christus is tegelijkertijd zowel de grote hoop als de grote beproeving van het huidige tijdperk. Het is de grote hoop omdat het een krachtwerking zal  uitoefenen die de ziel in staat stelt het effect van het abstracte en mechanische te overwinnen. Het zal zich bv. uitdrukken in het feit dat bij een aantal mensen het abstracte in zoverre overwonnen zal zijn dat zij de eigenaardigheid zullen bezitten door zuivere gedachten tot in het diepst van hun hart geroerd te kunnen worden. En daarbij zal het niet de sentimentele verhouding van de ziel tot de gedachte zijn, zoals die bv. in de middeleeuwen bestond, maar de levende werking van de gedachten zelf. Want de werking daarvan zal zich tot in het levenslichaam van de mens kunnen uitstrekken: het door de Christuswerking tot nieuw leven gewekt levenslichaam zal de gedachten een leven schenken, wat de verlossing van de abstractie zal betekenen.
            Deze verlossing zal daardoor geschieden dat aan het overwinnen van de abstracte kennis de overwinning van de abstracte vraagstelling vooraf zal gaan. Het abstracte vragen dat, zonder deelname van de gehele menselijke wezenheid, alleen ten behoeve van het gemak van een "consistent en niet-tegenstrijdig systeem" plaatsvindt, zal eerst door een ander soort vraagstelling vervangen worden, namelijk door die soort vraagstelling waarbij elke vraag die oprijst een verder stadium van het ontwaken van het geweten zal betekenen. Er zal dan geen andere manier van vragen zijn dan die welke uit de morele behoefte van de ziel voortvloeit. Dan zal het ook bij het vragen stellen om het geluk en ongeluk van de ziel gaan – maar niet meer om het louter comfortabeler-willen-hebben. Maar deze verandering in het vragen moet, zoals gezegd, aan de verandering van het kennisleven voorafgaan.
            Er moet een tijd lang met vragen geleefd worden die als tragisch worden ervaren – vragen waarbij al het geluk en ongeluk van de ziel op het spel staat – voordat de innerlijke wonderen kunnen geschieden; ja zelfs voordat ze kunnen worden opgemerkt, ook wanneer ze gebeuren. Het onvermogen en het falen van de bestaande en tegenwoordige menselijke morele en kennisvermogens moet volledig beleefd worden voordat die ene grote vraag, de vraag waar alle enkelvoudige vragen zullen zijn inbegrepen – namelijk de vraag naar het waarvandaan en het hoe van de geestelijke levenskracht – door een werkelijke gebeurtenis zal worden beantwoord. Steeds vaker zal het moeten gebeuren dat mensen en groepen mensen tot het inzicht zullen komen: datgene wat we vervullen moeten – we kunnen het niet; hoe zullen we kunnen kunnen wat we kunnen moeten?
            Men gelove niet dat de tragische toestand van het "op-een-dood-punt-beland-zijn" alleen mensen te beleven hebben die positief en aanvaardend in de moderne uiterlijke beschaving en wetenschap staan, en dat mensen, die bv. de geesteswetenschap toegewijd zijn, op hun innerlijke lotswegen daar immuun voor zijn. Neen, de beproeving van de belevenis van mislukking zal eenieder op zijn punt hebben te volbrengen: de esoterisch zowel als de exoterisch ingestelde mens. Het individu kan deze op verschillende levensgebieden en in verschillende toestanden van bewustzijn ontmoeten: ze blijft echter niemand bespaard, net zo min als er niemand kan zijn die het gezamenlijk ongeluk van de mensheid van tegenwoordig zou kunnen overwinnen. De ingewijden beleven het als de grote crisis van het menselijk occultisme, de studenten als de crisis van de gemeenschap, en de vertegenwoordigers van de uiterlijke cultuur als de crisis van de morele waarden en de waarheidswaarde van de moderne wereldbeschouwingen.

Rudolf Steiner sprak verschillende malen over concrete individuele ervaringen van de toekomstige ontmoeting met de etherisch Wederverschijnende. Zo sprak hij bv. over de belevenis van een eenzame man die in diepe rouw en verslagenheid in zijn kamer verblijft, in het besef "niet voor- of achteruit" te kunnen. Dan treedt er Iemand binnen en spreekt. Licht, kracht en leven verkrijgt de radeloze. Of er is, bv. een groep mensen tezamen. Ze beseffen met elkaar "niet voor- of achteruit" te kunnen. Dan verschijnt er hun midden Iemand die woorden van troost en hoop spreekt.
            Alle door Rudolf Steiner genoemde concrete voorbeelden van toekomstige ontmoetingen met de etherische Christus hebben echter één ding gemeen: de mensen – alleen of in groepsverband – die de ontmoeting beleven zijn altijd in een toestand waarin ze beseffen "niet voor- of achteruit" te kunnen (dit was de term die door Rudolf Steiner gebruikt werd). Want de bewuste ontmoeting vindt daar plaats waar dat voor het bewustzijn noodzakelijk is. En die is noodzakelijk wanneer de ziel zich door de toestand van de grootst mogelijke vertwijfeling heeft voorbereid om voor de ontmoeting wakker te zijn.
            Dit met de gehele ziel beleefde vragen van het voor het bovenpersoonlijke ontwaakt geweten is de "waakzaamheid" van de ziel die nodig is om het "uur waarin Hij komt" te weten. Het gebrek aan kennis over het "uur van Zijn komst", d.w.z. het niet zich bewust worden van de gebeurtenis die op de gehele mensheid betrekking heeft is echter geen "straf", maar het gevolg van het feit dat een bewustzijn dat de Christus niet nodig heeft ook geen bewuste ontmoeting met Hem beleeft. En geen bewustzijn heeft Hem nodig dat geen vragen heeft waarop Hij, als werkelijkheid, een antwoord zou kunnen zijn.
            Daarom is het vandaag de dag van het grootst denkbaar belang om in het geweten van de ziel gewortelde vragen in het menselijk bewustzijn wakker te roepen.
            Het noodzakelijkste en dringendste dat nu gedaan moet worden is om met de middelen van de geesteswetenschap de "wekroep van de geest tot de menselijke ziel"[2] in deze tot  bewustzijn te brengen. Nu zijn deze "wekroepen" iets heel anders dan wat men zich vanuit de gewone fysieke ervaring als "wekroep" voorstelt. Want vanuit de gewone ervaring verbeeldt men het ontwakend effect van de oproep als de sterkte waarmee deze roep galmt. Voor de geestelijke "wekroep" geldt echter het tegenovergestelde: hoe stiller en rustiger een oproep gedaan wordt, des te sterker de bezielende werking ervan is. Het neerzetten van het beeld van het ongeluk, vergezeld van diep uiterlijk zwijgen is de sterkste geestelijke wekroep voor het geweten van de ziel. Ja, dit soort van "roepen" door de "stem van de verwachting van een vrij initiatief van de kant van de menselijke ziel" geschiedt zo vaak dat men werkelijk reden heeft om elke keer dat dit opmerkelijk inhoudsvol zwijgen in de geestelijke wereld – of bij individuele wezenheden daarvan – zijn intrede doet, zich af te vragen: wat wordt er van mij verwacht, dat ik het vanuit mijn geweten zou kunnen inzien?
            De "wekroepen van de Geest" zijn steevast de door een inhoudsvolle stilte begeleide beelden van ongeluk. In deze zin "galmen" er in de wereld drie "wekroepen", die de alles omvattende, tot alle zielen gerichte aanspraken op het geweten zijn: deze zijn het ongeluk van de natuur, het ongeluk van de mensheid en het ongeluk van de geestelijke wereld. Wat Paulus als het "zuchten van elk schepsel" bedoelde is de wekroep van de geest tot de menselijke ziel door de natuur. Want de natuur is van de mens afhankelijk, en haar heil of onheil hangt van de mensheid af; zij kan de natuur redden doordat ze haar opnieuw met de geest verbindt, of ze kan haar zelfs nog dieper in de duisternis storten en tot bestanddeel van het rijk van Ahriman laten worden.
           
Het "ontwaken" wat Boeddha onder de Bodhiboom beleefde en hem eigenlijk pas tot een volledig verlichte Boeddha maakte, was het gewaarworden van het ongeluk van de mensheid: geboorte, ziekte, ouderdom en dood zijn het lot van alle mensen – stadia van de lijdensweg die het menselijke leven is. En omdat de Boeddha in de beoordeling van het menselijk leven gelijk had, diende juist de Christusgebeurtenis negentien eeuwen geleden plaats te vinden.
            Sedert negentien eeuw staat echter het kruis met de Gekruisigde: als een teken, niet alleen voor het eenmaal in de geschiedenis gebeurde, maar ook voor de toestand van de geestelijke wereld hoe dan ook, in haar verhouding tot het aardegebeuren. Want zoals het kruis van Golgotha genezing voor de lichamelijke en psychische organisatie van de mens betekent, zo betekent het ook een roep, een oproep aan het vrije Ik van de mens: het lichaam van de Gekruisigde werd door mensen van het kruis afgenomen – maar is datzelfde ook voor de ziel en voor de geest gebeurd? Zou het niet tijd worden de Verlossende zelf een keer te verlossen? – De geestelijke kruisiging duurt voort, en ze wordt steeds meer tot het lot van de wezens van de geestelijke wereld: eigenlijk heeft bijna iedere beschermengel aan zijn mens de belevenis van de kruisiging.
            De bewustwording van deze wekroep van de geest, d.w.z., het worden van de daarmee geassocieerde vragen tot aangelegenheden van het geweten van de ziel, is de opgave van de bewustzijnsziel: zij is de ziel van het "waken" om zich van het uur bewust te worden waarop de Christus aanwezig zal zijn. Want dat uur kan worden beleefd, ofwel in de "nacht" van het bewustzijn, of het kan zo beleefd worden dat het bewustzijn daarin mee kan gaan: "Maar gij hebt enige weinige namen te Sardes die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen (peripatesousin) in witte klederen: want zij zijn het waardig" (Openb. 3:4). De mogelijkheid van dit mee gaan of "samen wandelen" van het bewustzijn is echter nog steeds van de voorwaarde afhankelijk, welke in de taal van de Openbaring als "naam wiens kleed niet bezoedeld is" wordt aangeduid.
            Om deze voorwaarde te begrijpen moeten de twee karmische levens- en werkingsgebieden van de ziel beschouwd worden, die samen de betekenis van de ziel voor de wereld en haar persoonlijk geluk en ongeluk uitmaken. Er moet namelijk bij ieder mens tussen zijn objectieve werking op de wereld en zijn persoonlijk lot dat hij in de kleinere kringen van het persoonlijk leven heeft te ondergaan worden onderscheiden. Het eerste gebied wordt (sinds de oudheid) als "naam" aangeduid; het tweede is echter het "lichaam" van het lot. Zo had bv. Goethe zowel een "naam" als een "lichaam": zijn werken, de invloed daarvan in de wereld, zijn uitgesproken en onuitgesproken gedachten vormen de "naam" van Goethe; zijn persoonlijke leven, zijn vriendschappen en antipathieën, zijn kenmerken van karakter en temperament, ziekte en gezondheid zijn het "lichaam" dat door het "kleed van de naam" net zo goed voor de wereld bedekt is en blijven moet, als het fysiek lichaam voor de ogen van de buitenwereld gekleed dient te verschijnen. Er kunnen dus mensen die biografieën schrijven hun aandacht zowel op de "beklede naam" van de mens (waarop het immers voor de wereld over het algemeen alleen maar aankomt) richten, als op het "lichaam" dat door het "kleed van de naam" bedekt wordt. Zo heeft bv. Rudolf Steiner veel over Goethe gezegd, wat de betekenis, de missie en de doorwerking van Goethe voor het heden en de toekomst met door niemand bereikte diepte verlicht; maar er zijn ook veel mensen die met name over de meest persoonlijke kanten van het leven van Goethe geschreven hebben – die hem als het ware voor de ogen van de gehele wereld ontkleed hebben, om datgene aan hem openbaar te doen worden wat eigenlijk niemand aan gaat. Er is ware liefde en wijsheid voor nodig om de "naam" van een mens aan de wereld bekend te maken; maar een mate van schaamteloosheid om het "lichaam" van een mens aan de wereld bloot te stellen. Aan Rudolf Steiner dankt de mensheid onder meer de openbaring van de echte "naam" van Goethe als de schepper van die geestelijke kracht welke als het "Goetheanisme" wordt aangeduid; maar aan een aantal biografen (bv. Emil Ludwig) dankt de mensheid de verzoeking om van het voor haar wezenlijke afgeleid te worden naar het voor haar onwezenlijke.
            Maar niet alleen biografen moeten de objectieve werking van een ziel van haar intiem leven onderscheiden, ook en met name geldt deze eis voor studenten van de geesteswetenschappen. Want voor deze laatsten is de praktijk van het "onderscheiden van het wezenlijke van het niet wezenlijke" de elementaire basisvereiste van hun geestelijk leerlingschap. En het behoort tot de voortgang van de oefening dat het verschil tussen de "naam" en het "lichaam" in die zin wordt ingezien, dat de "naam" de concrete betekenis van de openbaring van het Manas (het geestzelf) door de werking van de menselijke ziel is, terwijl het "lichaam" het leven van de ziel zelf is, zonder de samenhang met het haar van incarnatie tot incarnatie leidend geestzelf. Het al dan niet nakomen van de missie, van de objectieve opgave van een ziel tegenover de wereld, is altijd de openbaring van het geestzelf door de ziel (of dit voor de ziel zelf bewust of onbewust gebeurt is hier niet relevant); terwijl het zuiver persoonlijke gewoon uitdrukking van de persoonlijkheid is. Men kan en mag zich ook met de persoonlijkheid bezig houden, indien men vooreerst de "naam" tot op zekere hoogte herkend heeft: de blik is dan gezuiverd en de mens zal vervolgens niet op een oneerbiedige manier te werk gaan.
            Nu kan echter ook de mens zelf zijn "naam" oneerbiedig behandelen. Dit gebeurt iedere keer wanneer de mens persoonlijke motieven en doelstellingen in de objectieve opgave die hij tegenover de wereld te vervullen heeft, laat binnenstromen. Vandaag de dag kan deze vorm van zich tot zijn opgave verhouden als "compromis" gezien worden; in de taal van de Openbaring werd dit echter als het "bevlekken van het kleed van zijn naam" aangeduid. Het compromis is het principe van de valse "vrede" tussen de twee polariteiten van het menselijk leven; het is tegelijk de oorzaak van de verduistering van het geestelijk stromingssysteem dat, als ware een "kleed" het persoonlijke omhult.
Want het binnen brengen van het persoonlijke in het gebied van de objectieve opgave veroorzaakt de belemmering van het geestelijk licht dat ten behoeve van de uitoefening van de opgave naar beneden stroomt. De "omhulling van licht" (in  de "Theosofie" van Rudolf Steiner wordt deze " lichtomhulling" als de derde soort "aura", als de geestelijke aura – in aanvulling op de fysieke en psychische – aangeduid) zal ophouden te stralen en wordt verduisterd: naar dit verduisteren verwijst de Openbaring als het "bevlekken van het kleed van de naam". Het "wandelen in witte klederen" is daarentegen de toestand van het overstraald zijn door het licht van de geest, zodat de naar buiten gericht, objectief werkende mens met zijn onpersoonlijke, geestelijke kant voor de wereld staat – en daar uiteraard niet slechts staat, maar ook een weg gaat die door de Christus als blauwdruk gegeven is, in de zin van de belofte van de zendbrief: "Maar gij hebt enige weinige namen te Sardes, die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, omdat zij het waard zijn" (Openb. 3:4).
            De toestand die hier bedoeld wordt is de vervulling van de opgave van het tijdperk van de bewustzijnsziel. Want het komt er tijdens het tijdperk van de bewustzijnsziel op aan dat de bewustzijnsziel een juiste verhouding tot het Manasprincipe, tot het geestzelf vindt en schept. De bewustzijnsziel wordt – net als de andere geledingen van de ziel – daardoor ontwikkeld dat ze niet zichzelf, maar een hoger element van de menselijke wezenheid tot ideaal en voorbeeld stelt. Want de ontwikkeling bestaat in het voortschrijden in de richting van de toekomst – en het toekomstige, waarop de bewustzijnsziel zich strevend heeft te richten, is Manas, of de "Naam".
            Het ideaal dat de bewustzijnsziel dus voor ogen zweeft, is een zodanige objectiviteit tegenover de wereld dat alle dingen van de wereld een gelijke gelding kunnen hebben: d.w.z. niet onverschillig in de zin van afstomping en uitsluiting van het leven naar het hart (zoals de vandaag de dag aangehouden "wetenschappelijke houding" dat vaak is), maar integendeel in de zin van het vermogen om, indien nodig, alle dingen van de wereld tot een aangelegenheid van het hart te maken. Een objectiviteit waarin het leven naar het hart groot genoeg geworden is om de details van de gebeurtenissen in de wereld in zich op te nemen, omdat de grote doelstellingen van dit wereldgebeuren tot een aangelegenheid van het hart geworden zijn: dit is het ideaal dat de gezond voortschrijdende bewustzijnsziel als nastrevenswaardig doel voor ogen zweeft. En de inspanningen die ze zich in deze richting getroost voeren haar tot dichter bij het geestzelf, het Manas, d.w.z. er geschiedt een stap voorwaarts in de ontwikkeling van de bewustzijnsziel.
            Het bereiken van de bewuste verhouding tot het Manas is nu juist datgene wat de Openbaring als het "bekleed worden met witte klederen" en het "wandelen met de Christus" aanduidt; het wordt als belofte in de zendbrief aan de engel van de gemeente te Sardes uitgesproken. Want deze zendbrief richt zich evenzeer tot de essentie van de missie van de bewustzijnsziel als tot de daarmee in het bijzonder geassocieerde mensen, zoals bv. de voorafgaande zendbrief zich tot de essentie van de missie van de verstandsziel en de bijbehorende "gemeenschap" richt.
            Wanneer echter dit "voorlopig" Manas-niveau bereikt is (want het volledig Manas-niveau kan pas op Jupiter gerealiseerd worden) zal het volgende gebeuren: het door het geestzelf doorlicht deel van het astraallichaam (de "naam") wordt in het levenslichaam geprojecteerd, zoals de afdruk van een zegel in was. De "naam" wordt in het "boek van het leven" "ingeschreven". Deze overdracht van het in het astraallichaam oplichtende op het leven van het etherlichaam is een werking van de Christusimpuls: de Christusimpuls transformeert het "licht" van het astrale in het "leven" van het etherische. Het gevolg van deze transformatie is echter dat het zodanig geïmpregneerd deel van het etherlichaam na de fysieke dood niet aan de oplossing ten prooi valt: het wordt onsterfelijk. De "naam" van de mens zal nooit uit het "boek van het leven" "uitgewist" worden (Openb. 3:5).
            Dit niet-uitwissen van de "naam" heeft echter nog een andere betekenis: namelijk het belang van de ononderbroken herinnering van de individualiteit aan haar "naam" van incarnatie tot incarnatie. Een mens wiens etherlichaam in zichzelf de "naam" van de vorige incarnatie draagt, heeft daardoor ook de herinnering aan het geestelijk wezenlijke van de vorige incarnatie. Zijn "naam" blijft onuitwisbaar “geschreven in het boek van het leven", welk "boek" de mens vervolgens ook innerlijk te lezen leert. Dit "lezen in het boek van het leven" is de door de Christus mogelijk gemaakte vaardigheid van de herinnering, waardoor de mens in staat is om vanuit zijn etherlichaam enorme hoeveelheden wijsheid te scheppen uit de ervaringen van het verleden en deze als een rijpe vrucht voor het welzijn van de mensheid te gelde te maken.
            Op deze manier zal het probleem van de dood, dat in de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd als tragische stekel ontwaakte, gedurende de vijfde na-Atlantische cultuur – door "een aantal namen die hun klederen niet bevlekt hebben" – vanuit de menselijke vrijheid worden opgelost. Daardoor zal echter ook – voor dit deel van de mensheid – een nieuwe fase van vrijheidsbeleving mogelijk worden. Het bewustzijn van de vrijheid zal zich zo kunnen versterken dat – doordat de "naam" in het boek van het leven door de Christus werd ingeschreven – de mens in zijn vrijheidsbewustzijn  in staat zal worden om het bewustzijn van de werkelijkheid van de Vader te verduren, zonder daardoor in zijn zelfstandigheid en vrijheid te worden belemmerd. Want het bewustzijn van de werkelijkheid van de Vader – dus niet de gewone kennis van het Vader-"principe", maar de gewaarwording en ondervinding van Zijn concreet-geestelijke kosmische werking en betekenis – kan de mens niet verdragen zonder geestelijk "verwoest op de grond te worden geworpen", indien de "naam" van de mens niet door de Christus in het "boek van het leven" "ingeschreven" en "voor de Vader en Zijn engelen" "bekend gemaakt" werd.
            Want tegelijkertijd met het proces van de "zegelafdruk" in het etherlichaam voltrekt zich een ander proces: terwijl de "naam" (d.w.z. het tot Manas geworden deel van het astraallichaam) in het etherlichaam neerwaarts wordt geprojecteerd, wordt op hetzelfde moment – eveneens door de Christus – de inhoud van wijsheid van die "naam" in de sfeer van de Vader opwaarts geprojecteerd. Op hetzelfde moment gebeurt dus zowel het "inschrijven van de naam in het boek des levens, opdat hij onverwoestbaar worde" als het "bekennen van die naam door de Christus voor Zijn Vader en Diens engelen". Daardoor verheft de menselijke vrijheid zich in een nieuwe, nog hogere sfeer.
            Het gehele proces, dat in twee richtingen plaatsvindt, is dat van de inwijding, als de verwerkelijking van een hogere mate van vrijheid en dus ook van verantwoordelijkheid. De belofte van de "zendbrief": "Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen, en Ik zal zijn naam uit het boek des levens geenszins uitwissen, en zijn naam voor mijn Vader en voor zijn engelen belijden" (Openb. 3:5) brengt een geweldig vooruitzicht voor de vijfde na-Atlantische cultuurperiode tot uitdrukking. Ze zegt namelijk, dat het lot, de beproevingen en de historische weg van deze periode zodanig zullen zijn dat zij op zichzelf een opstijgen tot de ware inwijding mogelijk zal maken. Wat vroeger alleen langs de weg van de gesloten mysteriegemeenschap bereikt kon worden, zal nu toegankelijk zijn in iedere levenssituatie op de weg van het lot van de "engel te Sardes"; d.w.z., op de open wegen van de tijdgeest van het vijfde na-Atlantische tijdperk. Het leven zelf zal in die tijd tot een occulte school geworden zijn voor al die mensen welke het "kleed van hun naam" niet door middel van compromis bevlekt zullen hebben.
            De werkelijkheid welke door deze belofte van de Openbaring wordt uitgedrukt, lag ook aan het volledige levenswerk van Rudolf Steiner ten grondslag. Zijn werken – bv. het boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? – zouden nooit het voorrecht gehad hebben om in het openbaar te verschijnen en aan de gehele mensheid ter vrije beschikking gesteld te worden, indien niet de historische constellatie er achter zou hebben gestaan dat in de loop van het tijdperk van de bewustzijnsziel een deel van de weg tot een bepaalde inwijdingsfase voor de mensheid geopend diende te worden. Vanuit dit bewustzijn bevat de laatste zin van de zendbrief aan de gemeente te Sardes een nog belangrijkere betekenis dan die in de vorige zendbrief, namelijk de vermaning: "Wie oren heeft, die hore wat de geest tot de gemeenten zegt!" (Openb. 3:6).
            De volgende beschouwing zal aan de laatste twee zendbrieven gewijd zijn.



[1]Hier wordt – net als bij alle ander uitweidingen over het onderwerp van de Openbaring – er van uitgegaan dat de lezer bekend is met de voordrachtscyclus van Rudolf Steiner: De Apocalyps (GA 104).
[2] Zie "Kerngedachten van de antroposofie" van Rudolf Steiner, GA 26


III.

DE ZENDBRIEVEN AAN DE GEMEENTEN VAN DE TOEKOMST




1. De zendbrief aan de engel van de gemeente te Filadelfia

Zoals het er voor de vijfde na-Atlantische cultuurgemeenschap op aankomt om de uiteenzetting met de dood welke de derde na-Atlantische cultuur, de Egyptische-Chaldeeuwse moest ondergaan, opnieuw ter hand te nemen teneinde om het abstracte en het mechanische door vrijheid van zinnelijkheid en onbaatzuchtigheid te overwinnen, zo komt het er voor de zesde na-Atlantische cultuurgemeenschap op aan om de realiteit van het lijden evenzo in het middelpunt van het bewustzijn te hebben als het in het middelpunt van het lot van de tweede na-Atlantische cultuur, de oud-Perzische stond. Want zoals de vijfde cultuur een "herhaling" is van de derde, zo zal de zesde cultuur een "herhaling" van de tweede zijn.
            Maar deze "herhaling" zal er niet uit bestaan dat het oud-Perzische lot in uiterlijke zin terugkeert, maar in het feit dat een verinnerlijkte herhaling van de uiteenzetting met het "probleem" van de oud-Perzische cultuur zal plaatsvinden. Het zal op zodanige wijze plaatsvinden dat de "herhaling" zich tot het oud-Perzische zal verhouden zoals het geestzelf (Manas) zich tot het gewaarwordingslichaam (astraallichaam) verhoudt. Dit betekent echter dat datgene wat destijds van buiten af bepalend naar de mens toe kwam, nu vanuit de mens naar buiten, als scheppende daden, uit zal stralen. Zo zal bv. de lichtgod, die als grandioze openbaring van de zon vanuit de hemel machtige indrukken op de zielen veroorzaakte, ook in het zesde tijdperk evenzeer werkzaam zijn, maar Hij zal niet vanuit de hemel op de mensen inwerken, maar zijn zonne-wezenheid zal uit de mensen zelf stralen en door de daden van de mensen werken.
            De Ormuzd van Zarathoestra zal ook het middelpunt van het gehele geestelijk leven zijn, zoals Hij het in de oud-Perzische tijd was – maar Hij zal niet uit de zon schijnen, maar uit het menselijk innerlijk. Want Hij is sindsdien de weg gegaan die tot het menselijk innerlijk leidt: Hij was mens en ging door de dood van de mens. Zijn weg leidde Hem door de dood tot de opstanding: maar niet alleen tot de opstanding van het overwinnen van de dood in het menselijk lichaam, maar ook tot de opstanding van het overwinnen van de dood in de ziel.
            Het feit van de opstanding van Christus in de menselijke ziel was de Pinkstergebeurtenis. En die gebeurtenis is het "oerfenomeen" van de zesde cultuur, die in de Openbaring als de "gemeente te Filadelfia" (Openb. 3:7) wordt aangeduid. Want de kring van de "Pinkstergemeenschap" was niet langer een kring rondom Christus Jezus, maar een kring van waaruit Christus zich naar buiten toe openbaarde. En de taal waardoor Hij Zichzelf openbaarde was een zodanige dat ze door mensen van alle volkeren werd verstaan.
            Dit zijn dus de twee basiskenmerken van de filadelfische geestescultuur: de "immanentie" van Christus in het menselijk bewustzijn en de niet-volkse mensengemeenschap die uit dit bewustzijn ontstaat. In die zin kan de zesde cultuur ook als de "Pinkstercultuur" worden aangeduid. Deze aanduiding kan des te meer van belang worden, naarmate het bewustzijn waarvan het voor de totstandkoming van een dergelijke cultuur afhankelijk is, de beproeving weet te doorstaan om "het woord te behouden" en de "naam van Christus niet te verloochenen" (Openb. 3:8): d.w.z. dat het hier om het woord van Christus gaat en om een verhouding tot Zijn Wezen, zoals die bij de Pinkstergebeurtenis werden gerealiseerd. Wat daar echter als een soort genadegebeurtenis was geschied – het moet verworven en doorstaan worden, opdat het tijdperk van het geestzelf gerealiseerd worde. Om echter te begrijpen wat met het "behouden van het woord" en het "niet-verloochenen van Mijn Naam" moet de weg worden beschouwd, die van de bewustzijnsziel tot het geestzelf (Manas) voert.

Zoals in de "Beschouwingen over het Nieuwe Testament" (de beschouwingen IX en X) in verband met de zeven treden van de lijdensweg van Christus Jezus werd besproken, is er voor de Christusimpuls in het menselijk organisme, noch in de wereld ruimte. Het menselijk organisme is gevuld met substanties, biologische krachten en allerlei egoïsmen; de menselijke cultuur in het economische leven, het politieke leven en het abstract geestelijke is op profijt, macht en gemak gericht. Ja, het menselijk leven krijgt in het tijdperk van de bewustzijnsziel meer en meer het karakter van het verdrijven van alle elementen van het werkelijke christendom uit zijn omgeving. Zoals bv. de natuurwetenschap het christendom radicaal buitengesloten heeft, zo is ook het hele politieke en economische leven van tegenwoordig ermee bezig dit uit hun werkgebieden te verdrijven. Het verdrijven van het christendom uit alle gebieden van het leven gaat onophoudelijk verder: de "realiteiten" van de fysieke wereld verhouden zich steeds meer in de strengste tegenstelling tot het christendom, d.w.z. tot het met liefde gevulde wijsheidslicht dat de menselijke ziel evenzo nodig heeft als de plant het licht en de warmte van de zon.
            Hol en koud is de wereld van het mensenrijk, wanneer men dit vanuit het standpunt van het christendom beschouwt – het is echter overvol en uiterst zwoel in zich zelf. Ja, de "realiteiten" van de fysieke mensenwereld vormen zich geleidelijk zo dat het andere slechts zoveel ruimte en geldigheid in die wereld heeft als woorden ruimte en geldigheid hebben.
            Welke geestelijke waarheid van het christendom is er, die in het menselijk leven van het heden gerealiseerd kan worden? Gerealiseerd, zonder zich aan alle kanten door compromissen vast te leggen? Slechts in het Woord alleen kan eigenlijk de Christusimpuls door de mensen van het heden gerealiseerd worden: zoveel ruimte heeft hij in de wereld om onbekommerd en zuiver door het compromismatige te leven als het woord in de wereld ruimte heeft. En dit is de grote beproeving: tegenover de machtigere, reusachtig grote massa van de "realiteiten" van het "Chastel Merveil" [het anti-graalkasteel van de zwarte magiër Klingschor] van tegenwoordig staat alleen het woord, het woord alleen. Want de miljoenen van het georganiseerde anti-christendom kunnen en mogen niet tegenover de andere miljoenen van het "georganiseerde christendom" gesteld worden; het anti-christendom kan en mag niet met diens eigen middelen bestreden worden. Tegenover de macht, het aantal, de organisatie staat alleen het woord, dat door de menselijke stem wordt gedragen. En de beproeving bestaat hieruit dat men desondanks niet zegt: het zijn alleen woorden, maar geen realiteiten – maar juist omdat het alleen maar woorden kunnen zijn, dient men de volledige werkelijkheid van de Christusimpuls in het Woord te beleven!
            Wanneer de reusachtige massa van het antichristelijke en onchristelijke het gehele levensgebied opvult, dan dient men alle denkkracht, al het hartenleven en waarheidsgevoel in het Woord te doen leven en tegenover de wereld van het vreemde een volledige wereld te stellen die in het Woord beleefd kan worden! Dit kan gebeuren wanneer men zich werkelijk van het feit bewust is dat in het oerbegin het Woord bij God was, en dat alles door het woord geschapen is. En als het woord ooit iets Goddelijks was bij God, dan is het nu iets menselijks bij de mens. Maar wanneer de mens zich met zijn gehele ziel met Diegene verbindt die mens is geweest en als een mens woorden heeft gesproken, met Diegene die de goddelijke scheppingskracht in het menselijke woord laat instromen – dan kan geweten worden dat het geestvervulde Woord van de gekende en beleefde geestelijke waarheid de gehele reusachtige toren van de "realiteiten" van het menselijk bestaan in de fysieke wereld in evenwicht kan houden.
            Dit staan tussen een wereld die vooreerst slechts in het woord en achter het woord werkend kan leven, en een wereld die met ongebreidelde macht zich inspant om de indruk te wekken dat ze al het vrije geestesleven kan verslinden en verstikken – dit staan tussen twee werelden in trouw aan die wereld welke in eerste instantie niets meer aan macht en kracht lijkt te bezitten dan het woord in de menselijke stem: dat wordt bedoeld in de Openbaring, wanneer daarin van het "bewaren van mijn Woord van het geduld" (Openb. 3:10) sprake is. Want dit "staan in het Woord" is precies de weg die de ziel te gaan heeft om de overgang van de bewustzijnsziel naar het geestzelf te maken.
            De weg bestaat eruit dat het bewustzijn van de bewustzijnsziel enorm moet worden versterkt en dat het zich anderzijds in de richting van het geestzelf heeft te wenden. En die versterking van het bewustzijn wordt juist bereikt doordat het enerzijds tegenover de feitenwereld dient te staan en zich anderzijds niet laat misleiden, dat m.a.w. dat wat nu zo "zwak" en "onbelangrijk" als het woord is – het "louter woord" – ertoe geroepen is om de overhand over deze wereld van "feiten" te verkrijgen. Want het bewustzijn wordt niet daardoor versterkt dat fysieke feiten tegenover fysieke feiten staan, maar alleen door het feit dat het bewustzijn van de waarheid op grond van zijn inhoud de kracht in zich vindt om een wereld van feiten, leugens en illusie, deze als zodanig onderkennend, standvastig en onwankelbaar tegenover te staan.
            Het bewustzijn heeft de weg te gaan, dat het vanuit zijn bewustzijnsinhoud bij het tegenover staan van een (nog) "kleine kracht" tegenover een (nog) "reuzenmacht" de kant van de "kleine kracht" in de wereld kiest, omdat die de waarheid vertegenwoordigt, en zich van de "grote kracht" in de wereld afwendt, omdat deze een leugen is en omdat haar niets anders overblijft dan door haar orde van grootte te overtuigen.
            Begrijpt men de beproeving van het bewustzijn van de bewustzijnsziel die het geestzelf gekozen heeft, dan krijgen de woorden van de zendbrief aan de gemeente te Filadelfia een ontstellende betekenis: "Ik ken uw werken, ik heb voor u een open deur gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt een kleine kracht, en hebt Mijn woord bewaard en hebt Mijn Naam niet verloochend" (Openb. 3:8).
           
Aldus wordt datgene wat oorspronkelijk alleen woord van als waarheid door het menselijk bewustzijn gekende waarheid was, tot een "open deur" in een wereld, d.w.z. tot de vaardigheid van een bestendig, bewust en onderling verkeer met de geestelijke wereld, in welks oceanisch wezen de fysieke wereld als een ijsklomp drijft. Maar opdat dit gebeure, dient het bewustzijn niet alleen voor de "kleine kracht" tegenover de "grote" te kiezen en "het woord te behouden" maar het dient ook de "naam van Christus niet te ontkennen". Dit laatste betekent dat het niet voldoende is om als louter "idealist" de algemene "ideeënwereld" en dergelijke trouw te zijn, maar een wereld die in haar middelpunt een evenzeer stralende en warmte gevende zon heeft als de fysieke – een wereld in welks middelpunt geen "idee" maar de stralende en verwarmende Christuszon oplicht.
            Want het verkeer met de geestelijke wereld kan alleen in dat geval de betekenis van het verkeer met individualiteiten (menselijke en hiërarchische) hebben, d.w.z. niet louter een kennis van waarheden en verbanden zijn, maar een werkelijk verkeer met echte individuele wezenheden, wanneer dit verkeer in een licht geschiedt dat de "aangezichten" van de wezenheden van de geestelijke wereld zichtbaar en hun individuele "stemmen" hoorbaar maakt. En dit licht dat in de geestelijke wereld het individuele uit de algemene zee van onpersoonlijke waarheid en moraal doet verschijnen en naar voren doet treden, is slechts daardoor te verkrijgen dat men niet alleen het "woord behoudt", maar ook de "naam van Christus niet verloochent". Dit wil zoveel zeggen dat het hierboven gekarakteriseerde "het woord behouden" niet alleen als betekenis heeft dat idealen tegenover de uiterlijke realiteiten overeind dienen te blijven staan, maar ook met name als betekenis dat die uit kennis stammende idealen innerlijk doordrongen en doordrenkt dienen te zijn met het morele leven van de Christusimpuls.
            Het etherisch bloed van Christus heeft de ideeën in idealen om te zetten: alleen ideeën die uit de bodem van het Christuswerken in de wereld groeien, hebben de eigenschap om geestelijke levenskrachten in de ziel te doen instromen. Aldus is het principe dat Rudolf Steiner in zijn "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden" met de volgende woorden uitspreekt: "Ieder idee wat in jou tot ideaal wordt, schept levenskrachten in jou; ieder idee wat in jou niet tot ideaal wordt, doodt levenskrachten in jou" – zo op te vatten dat het eigenlijk ook zou kunnen luiden: ieder idee dat in de geest van de Christusimpuls wordt opgevat schept levenskrachten; ieder idee dat niet in de geest van de Christusimpuls wordt opgevat doodt levenskrachten. Want bij het opvatten van ideeën komt het er niet alleen op aan dat zij in een logisch systeem worden geweven, maar komt het erop aan dat ze in het geestelijk-moreel organisme van het Christuswerk in de wereld geworteld zijn.
            Dit werk wordt nu in de Openbaring als de "naam van Christus" aangeduid, en het "niet-verloochenen" van deze "naam" is de innerlijke houding van de ziel, waarin alleen datgene als waar geldt wat zijn overtuigingskracht niet alleen aan de logica, maar steeds ook aan het morele dankt. De "morele logica" is het "niet-verloochenen van de naam", zoals de "amorele, formele kennis" op zich een verloochening van de "naam van Christus" is, want ze sluit de stem van het goede buiten het gebied van het overtuigende.

De vaardigheid van het Woord en van de morele logica (d.w.z. het "behouden van het woord" en het "niet-verloochenen van de naam") zal bij het begin van het zesde (Filadelfische) cultuurtijdperk tot volle bloei komen, respectievelijk ontvouwd worden bij de verschijning van de Maitreya Boeddha, de "brenger van het goede". Want de verschijning van de Maitreya Boeddha heeft met name als opgave om datgene wat een "kleine kracht" bezit, namelijk het woord en de gedachte, tot een macht om te vormen die wederom zoveel ruimte in de wereld zal scheppen dat een cultuurgemeenschap zich zal kunnen ontvouwen. Daarbij zal de kracht van het morele zo sterk in het woord leven en werken, dat mensen gegrepen zullen worden en een innerlijke transformatie zullen ervaren, niet alleen door persoonlijke inspanning en meditatie maar door de moreel-magische werking van het woord. De gedachte zal dan niet meer slechts over het goede uitsluitsel geven, maar het werkelijk overbrengen. De Maitreya zal het goede niet alleen aantonen, maar het in de zielen opwekken. Daarom zal de werking van zijn woord een grote beweging in de mensheid veroorzaken, welke tot de grondslag van een nieuwe cultuur zal worden.
            Dit soort invloed op mensen bedoelde Gautama Boeddha, toen hij over Maitreya, zijn opvolger in het Boeddhaschap, de volgende profetie uitsprak: "Hij zal de leider van een groep van honderdduizenden leerlingen zijn, zoals ik nu de leider van een groep van honderden leerlingen ben". En van die "honderdduizenden" zal dan datgene uitgaan wat de levensvormen van de zesde na-atlantische cultuur zal bepalen. Deze levensvormen zullen zodanig zijn dat zij de uitdrukking van de feitelijkheid van de nieuwe "Pinksterervaring" en "Pinksterwerking" van het woord zullen zijn. Een wijsheid zal allen doordringen en allen hun gestalte verlenen. Dan zullen er geen "meningen" en "wereldbeschouwingen" meer zijn: er zullen slechts stadia en graden van ontvankelijkheid voor de ene openbaring van wijsheid zijn.
            Zo zal binnen die cultuurgemeenschap niet oppositie van opvattingen, maar de compositie daarvan de drijfveren van het cultuurleven uitmaken. Wat in het verre verleden religie, kunst en wetenschap als eenheid in zichzelf begrijpende oerwijsheid van de mysteriën was, zal opnieuw opstaan en voor het gehele cultuurleven van de mensen bepalend werkzaam zijn. Wat in het verleden de oude wijsheid te betekenen had, kan men nog steeds aflezen aan de getuigenissen van de drie eeuwen vóór en de drie eerste eeuwen na het begin van onze jaartelling. Want wanneer bv. Plutarchus over Isis en Osiris van de Egyptenaren schrijft, dan is hij doordrongen van de overtuiging dat het om Dionysus gaat – en wanneer, bv. Apollonius van Tyana (in zijn biografie door Philostratus) Babylon, India, Egypte en Griekenland bezoekt en daar in tempels en scholen overal in staat is om advies te geven, dan wijzen deze beide feiten op de nog bestaande universiteit van de geopenbaarde wijsheid, waaraan men destijds tenminste geloofde.
            Een vergelijkbare universiteit van de door allen erkende wijsheid zal de karakteristieke eigenschap van de zesde cultuurperiode zijn; het verschil zal alleen daaruit bestaan dat men in het oude mysteriënwezen naar de afnemende stroming van de oorspronkelijke openbaring in het verleden terugkeek, terwijl men in de zesde cultuurperiode met een toenemende stroming van de apocalyptische wijsheid van de toekomst te maken zal hebben. Daarbij zal men niet terugkijken en niet in de oudheid de aanwijzing en het voorbeeld van de volkomenheid zien, maar zal men in de toekomst schouwen en daarin de aanwijzing en het voorbeeld van het volmaakte zoeken. En niet wat zich in het verleden heeft bewezen zal autoriteit hebben, maar met name datgene wat voor het begrip en het vormgeven van de toekomst vruchtbaar is.
            Nu is de hier gekarakteriseerde houding geenszins alleen maar iets abstract en ver weg liggend: want wat de cultuur van een tijdperk heeft te verwerkelijken, wordt in het occultisme van de voorafgaande periode voorgeleefd en vooruit gerealiseerd. Het "occulte" van het occultisme bestaat daarin dat het in het heden plaatst wat in de toekomst in de algemene cultuur te realiseren is. Daarom is het werkelijk hedendaags occultisme in wezen het vooruit leven van de inhoud van de zesde cultuurperiode, de "gemeente te Filadelfia". Om die reden is het werkelijke occultisme van tegenwoordig niet op trouw aan het verleden, maar op trouw aan de toekomst gebaseerd. Want het heeft tot taak de toenemende stroom van openbaring van het "verborgen weten over de Graal" (Rudolf Steiner: De wetenschap van de geheimen der ziel, GA 13, Hfdst. “Heden en toekomst van de wereld- en mensheidsontwikkeling”) in de opgaande lijn in de toekomst binnen te leiden. Dit betekent echter dat het hogere morgen – in plaats van gisteren – verwacht en gezocht dient te worden.
           
Wat aldus de houding van de mens karakteriseert, verwijst in hoge mate naar de inhoud van het geestelijk kennisleven. Rudolf Steiner sprak diverse malen over het feit dat de occulte stroming van het christelijke Rozenkruis zich daardoor van de andere uit het verleden komende stromingen onderscheidt dat het een "apocalyptisch" karakter draagt – d.w.z. geheel op de toekomst gericht is. Dit betekent geen onverschilligheid ten opzichte van het verleden; integendeel – het betekent het ontwaken van de ware interesse tegenover het verleden. Want alleen diegene heeft werkelijk interesse in het verleden, die daarin de oorzaken zoekt van de toekomst die gerealiseerd en gevormd dient te worden. Hij is dan praktisch-moreel door de toekomstwaarde van het verleden betrokken; hij kijkt daarop terug met een blik die naar de toekomstige opgaven van het uit het verleden resulterende wereldkarma zoekt. En uit dit terugblikken resulteert voor zijn ziel het meest waardevolle wat het verleden vermag te schenken: het aanvuren van de wil ter vervulling van de taken  welke de kennis van het verleden voor de ziel plaatst.
            Het occultisme van tegenwoordig staat dan ook in het teken van de toenemende geestelijke openbaring, die de mens een toenemende ernst van het kennisstreven en een toenemende bereidheid tot onbaatzuchtigheid tegemoet heeft te brengen. Want de voortgang van het in de opgang begrepen occultisme van tegenwoordig hangt van twee voorwaarden af: enerzijds van de werking van de geestelijke wereld, anderzijds van datgene wat de mensen door serieus onderzoek en onbaatzuchtige krachten van het gemoed aan deze werking tegemoet brengen. Wat de bovenste kant van het voor de voortgang noodzakelijke aangaat, zo is door het wereldkarma reeds bepaald dat een voortgaande verdieping van de geestelijke openbaring plaats heeft te vinden; geschiedt deze voortgang echter tijdelijk niet, dan ligt dat er alleen aan dat datgene wat de mensen van hun kant dienen bij te dragen, in gebreke blijft – d.w.z. dat het aan de ernst van het onderzoek en onbaatzuchtigheid van het gemoedsleven ontbreekt.
            Maar hoe het ook met de tijdelijke, van onderaf veroorzaakte indamming van de geestelijke stroom van openbaring gesteld moge zijn – "het verborgen weten omtrent de Graal zal worden onthuld; het zal als een innerlijke kracht de levensuitingen van de mensen steeds meer doordringen" (Rudolf Steiner, De wetenschap van de geheimen der ziel, Hfdst. VI). En dit doordringen van alle levensuitingen van de mensen zal opnieuw net zo ver gaan als het in de tijd van de mysteriecultuur het geval was. "Gedurende het hele vijfde tijdperk zullen de bevindingen omtrent de bovenzinnelijke werelden in het menselijk bewustzijn binnenstromen; en wanneer het zesde zal beginnen, kan de mensheid datgene wat zij in een eerdere periode in een nog schimmige vorm van bovenzinnelijk schouwen bezat, op een hogere trede opnieuw verkregen hebben". (Rudolf Steiner, ibid., Hfdst. VI)).
            Wat aldus op een hogere trede voor het bewustzijn weer verkregen zal worden, zal anderzijds ook op een hogere trede opnieuw cultuurscheppend werken: d.w.z. dat er in het gebied van het menselijk bestaan op Aarde opnieuw ruimte gemaakt zal worden voor datgene waar een tijdlang geen ruimte voor was. En zoals de oude mysteriewijsheid over de gehele wereld tempels bezat waarin het goddelijke nog ruimte kon hebben, zo zal er opnieuw ruimte zijn waarin het goddelijke wederom zal kunnen leven. Om deze reden duidt de Openbaring de voor het goddelijke terug gewonnen ruimte van de toekomst aan als de "tempel", waarvan degene die "overwint" tot "zuil" wordt, "en hij zal nooit meer uitgaan" (Openb. 3:12).
            Deze "tempel" is zowel een bewustzijnstoestand als een cultuurgemeenschap, die een voorlopige verwerkelijking van het toekomstig Jupiterbestaan (d.w.z. van het "nieuwe Jeruzalem, de stad van mijn God") in het menselijk gebied van de Aarde is. Als een bewustzijnstoestand is deze een nieuwe verhouding van het deel tot het geheel – van mens tot kosmos en van individualiteit tot gemeenschap. Deze nieuwe verhouding bestaat daarin dat bv. het moreel-geestelijke fundamenteel gevoel van de mens uit het verleden tegenover de geestelijke wereld zodanig was dat deze zich door de geestelijke wereld gedragen voelde – hij stond op de Aarde, maar de geestelijke wereld maakte hem "lichter" en liet hem niet in het aardse verzinken. Nu zal echter de verhouding met de geestelijke wereld zodanig worden dat de mens het fundamenteel gevoel zal hebben dat hij het is die de geestelijke wereld draagt, d.w.z. dat hij als het ware als een permanente steunzuil op zijn post op de Aarde heeft te staan. Daarbij steunt hij echter niet op de vaste grond van de Aarde, maar op zijn eigen Ik. De mens zal het Ik als een steunpunt beleven – maar hij zal het zodanig beleven dat het een ondersteuning voor de geestelijke wereld is, zoals de zuil in de tempel een ondersteuning voor het bovenste gewelf is.
            Dus de mens van het Manas-bewustzijn zal enerzijds een veel sterker Ik-bewustzijn bezitten dan heden het geval is, want hij zal zijn Ik als de enige vaste grond ervaren waarop een wereld heeft af te steunen – anderzijds zal de mens van het Manas-bewustzijn zichzelf niet als eenzaam beleven, maar als onderdeel van het wonderbaarlijke "tempelgebouw", waarin hij als een "zuil in de tempel" op zijn post heeft te staan.
            Dit bewustzijn "van de zuil in de tempel van God", d.w.z. het Manas-bewustzijn, is tegelijkertijd in hogere mate individueel en in hogere mate universeel dan dit bij de trede van de bewustzijnsziel het geval is. En het Manas-bewustzijn (of het "naam"-bewustzijn) bezit in wezen drie treden: de Openbaring verwijst naar dit feit als het "schrijven op de zuilen van de tempel van God" van "drie namen" – de "naam van mijn God", de "nieuwe naam van Christus" en de "naam van het nieuwe Jeruzalem, de stad van mijn God, die uit de hemel van mijn God neerdaalt".
            Ieder van deze drie "namen" betekent een trede van het Manas-bewustzijn, overeenkomend met de drie hogere treden van de oud-Perzische inwijding. De drie (van zeven) hogere treden van de Perzische inwijding, waarvan de betekenis ook in de latere Mithras-mysteriën bewaard is gebleven, waren die van de "Perziër", van de "Zonneheld" en van de "Vader", waarbij ze de betekenis van de treden van bewustwording van de verantwoordelijkheidskring van de mens hadden. Men werd "Perziër" wanneer men zich van de verantwoordelijkheidsomvang voor zijn volk bewust werd – wanneer men de missie van een volksgeest (aartsengel) tegenover de mensheid herkend had en zich bewust aan de realisatie van die missie wijdde. Maar men werd "Zonneheld" wanneer men de opgave van de mens tegenover de natuur herkend had, de zonnewijsheid van Christus zodanig in het menselijk Ik op te nemen dat die zelfs voor de genezing van de natuurrijken zou stralen en aan deze rijken ook het geestelijk licht en de morele warmte zou toevoeren, zoals de zon hen het uiterlijk licht en de uiterlijke warmte geeft. De trede van de "Vader" werd echter bereikt wanneer de mens zich van de taak van de mens tegenover het kwaad van de wereld bewust werd, namelijk de taak om het kwaad in de hoogste vorm van het goede te transformeren.
            Deze treden van de oud-Perzische inwijding zullen – zoals überhaupt de geestelijke cultuur van de oud-Perzische periode – in zekere zin "opstaan": de treden van de "naam van de stad", de "nieuwe naam van Christus" en de "naam van God" zijn in wezen – op een hogere manier – herhalingen van deze treden. Want het verkrijgen van het werkelijk sociaal bewustzijn tegenover de mensheid zal met dat deel van de wijsheid van Openbaringen verbonden zijn wat het toekomstig Jupiterbestaan als inhoud zal dragen: de voorlopige verwerkelijking van het Jupiterbestaan in het sociale leven van de mensheid zal de opgave zijn waarvan men zich bij de eerste trede bewust zal worden. Dit zal de opgave zijn die voortvloeit uit de kennis dat de in alle mensen werkende geest de grondslag voor de sociale gemeenschap is. Op basis van alleen deze grondslag zullen dan ook de rechterlijke en economische vormen ontstaan die met die geestesopenbaring overeenstemmen. In deze zin zal de eerste trede van het Manas-bewustzijn die van de "Heilige Geest" zijn.
            De tweede trede zal daaruit bestaan dat men zich niet alleen van de sociale opgaven tegenover de mensheid bewust zal zijn, maar ook met name van de opgaven van de mens tegenover de natuur: men zal de natuur niet meer als een object van uitbuiting beschouwen, maar zich ervan bewust worden dat ze vurig op de verlossing door de mens wacht. En veel zal er gedurende die cultuurperiode in dienst van de natuur geschieden. De oude natuurverering uit het verleden zal opnieuw ontstaan: maar men zal de natuur niet aanbidden en orakels en voortekenen van haar afsmeken, maar het zal een genezingsdienst van de natuur zijn. Er zullen maatregelen worden getroffen, waardoor men de natuur helende krachten zal toevoeren – net zoals de natuur vroeger helende krachten aan de mens toevoerde. De mensen van deze bewustzijnsfase zullen de "nieuwe naam van Christus" vertegenwoordigen, want de "nieuwe naam" van Christus zal, volgens het volbrachte vijfde offer in de tegenwoordige tijd samenvattend de betekenis verkrijgen van de genezing van de elementaire wereld, d.w.z. van de rijken van de natuur. De in het etherische komende Christus komt nu echter niet meer voor de mensheid alleen: deze keer geldt zijn offer ook de natuur. Christus ontvangt een "nieuwe naam", omdat er een nieuwe vorm van Zijn heilswerking zal geschieden. En de mensen welke dit herkend hebben en in de doelstellingen van hun ziel hebben opgenomen – zij zullen de herrezen "Zonnehelden" van het oude Perziërdom zijn, d.w.z. de heerschaar van de Zoon, "de broeders van Christus".
            De derde trede van Manas-bewustzijn zullen die mensen vertegenwoordigen die hun innerlijke kring van verantwoordelijkheid zodanig zullen hebben uitgebreid, dat ze zich van het werken van God de Vader in de wereld bewust zijn geworden en zich tot Hem hebben toegewend. Dit betekent echter het op zich nemen van het werk in het gebied waar het grootste kwaad werkt, om voor de transformatie daarvan tot het goede te werken. De mensen van deze derde fase zullen de opgestane "Vaders" van de oud-Perzische mysteriën zijn, want zij zullen de missie van de Vader vertegenwoordigen.
            De grondslag voor het Manas-bewustzijn en de Manas-cultuur stelt echter vanzelfsprekend de eerste trede, d.w.z. die van het bewustzijn van de sociale gemeenschap vanuit de algemene, voor iedereen gemeenschappelijke openbaring van de geest. Deze mensen – de groep mensen van de "Heilige Geest" – zullen de echte vertegenwoordigers van het zesde tijdperk zijn. En het karakteristieke van hun bewustzijn zal datgene zijn wat hierboven reeds is aangegeven, namelijk dat ze een nieuwe verhouding tot de geestelijke wereld, en tegelijkertijd een nieuwe verhouding tot de mensheid zullen bezitten. Ze zullen enerzijds in de diepste zin onafhankelijk zijn: als "zuilen die het dakgewelf dragen in de tempel van God" – maar anderzijds zullen ze het ware sociale "wij-bewustzijn" hebben.
            Dit ware "wij-bewustzijn" – in tegenstelling tot het antisociale individualisme – zal alleen op het feit gebaseerd zijn dat de ernst van de verantwoordelijkheid voor de post waarop men staat en die geen ander kan vervullen, in het bewustzijn zal leven. Want slechts vanuit een zo beleefde onafhankelijkheid, d.w.z. vanuit het staan dat op zijn eigen zelf steunt, kan dat bewustzijn van gemeenschap, van broederschap ontstaan hetwelk als het "filadelfische" kan worden aangeduid. Alleen degene die een positie bekleedt in een gemeenschappelijke compositie van het gezamenlijk werk waarvan deze zich bewust is, kan het bewustzijn van de constellatie met andere, op hun posten staande mensen hebben. Dit bewustzijn is echter de bron van de ware broederlijkheid, van het "Filadelfia", hetwelk de grondslag van de volgende cultuur zal zijn.

Als van de "volgende cultuur" sprake is dan verwijst dat naar die cultuurgemeenschap welke aan de vereisten van het "behouden van het woord" en het "niet-verloochenen van de naam van Christus" zal hebben voldaan. Deze gemeenschap zal in eerste instantie tegenover de gehele mensheidsmassa getalsmatig een kleine minderheid vertegenwoordigen. Het grootste deel van de mensheid zal in eerste instantie niet in staat zijn om zich bij de geestelijke vooruitgang van het kleinere deel van de mensheid aan te sluiten. Het blijft achter.
            Dit "achterblijven" van het grootste deel van de mensheid betekent echter niet alleen traagheid in haar ontwikkeling, maar met name het karmisch verstrikt zijn in het netwerk dat de intelligenties van het kwaad met bewustzijn spinnen. Dit netwerk berust op het principe van "omgekeerde imitatie" of "spiegeling". De intenties van het goede worden namelijk door het kwade in vervalste vorm gerealiseerd. Want alleen op die manier heeft het kwaad mogelijkheden om het menselijk bewustzijn te bedriegen: enerzijds appelleert het aan de in de ziel bestaande herinnering aan voorgeboortelijke indrukken van de werkelijke opgaven in de tijd, anderzijds geeft het daaraan een richting die weliswaar comfortabeler is, maar geheel in de zin van het kwaad ligt.
            Zo zal er tegenover de "filadelfische" cultuurgemeenschap een andere cultuurgemeenschap geschapen worden, welke eveneens "socialiteit" en een "wij-bewustzijn" zal realiseren. De oude tegenstelling uit het oud-Perzische cultuurtijdperk – de tegenstelling tussen Iran en Turan – zal opnieuw ontstaan. En de Openbaring verwijst in de zendbrief aan de gemeente te Filadelfia naar de tegengestelde menselijke gemeenschap met dezelfde aanduiding als waarmee deze in de zendbrief aan de gemeente te Smyrna (d.w.z. met betrekking tot de oud-Perzische cultuur) – naar de "synagoge van de Satan", de bijenkomst van Ahriman verwijst. Deze verwijzing duidt in beide gevallen op de ahrimanische cultuurgemeenschap. Deze vormt zich tijdens de zesde cultuurperiode opnieuw gescheiden, als een tweede, tegengestelde cultuur. En de inhoud van deze cultuur zal de gespiegelde omkering van de inhoud van de filadelfische cultuur zijn. Het zal ook een "wij-bewustzijn" te zien geven, dat echter niet de uitdrukking van het bewustzijn als "zuilen in de tempel van God" zal zijn, maar zoiets als een uiting van het bewustzijn "schroeven en raderen in een machine" te zijn.
            In een onpersoonlijk machtssysteem zullen de individuele mensen worden ingesponnen en dit zal  met hun eigen krachten zijn werking verkrijgen. Maar zij zullen op hun specifieke "posten" staan en het geheel mede ondersteunen; ze zullen echter niet op hun Ik, maar op de krachten van de lagen van het binnenste van de Aarde steunen. Want ook zij zullen de grond onder hun voeten moeten verliezen: ze zullen echter het steunpunt niet in hun Ik terugvinden, maar als het ware in de grond verzinken. Want datgene wat hen ondersteunt zal onder het aardoppervlak liggen.
            Dit "in de grond verzinken" van de mensen die daar "geloven dat ze de gemeenschap zijn die wordt geroepen om het ware te realiseren" ("zij die daar zeggen dat zij Joden zijn, en ze zijn het niet, maar ze liegen" – Openb. 3:9) heeft tot gevolg dat er een zodanige verhouding tussen de twee groepen mensen zal ontstaan waar het hoogste van de ene groep daar zal zijn waar het laagste van de andere groep is. Het zal tot een verhouding komen waarbij de mensen van de ahrimanische cultuurgemeenschap alleen datgene aan en van de mensen van de filadelfische gemeenschap zullen kunnen begrijpen en opnemen wat bij de laatstgenoemden tot in de ledematen, tot aan de voeten, werkzaam naar beneden zal kunnen stromen.
            In zekere zin zal het hoofd van de ahrimanische mensen slechts open zijn voor datgene wat bij de filadelfische mens zo diep naar beneden kan doorwerken dat het de voeten bereikt. Alleen datgene aan de krachten van het goede zal op hen indruk kunnen maken wat de kracht heeft om de gehele mens, van top tot teen, te vervullen: al het overige zal voor hen onbegrijpelijk zijn en niet overtuigend overkomen. In deze zin kan ook gezegd worden dat de ahrimanische mensen met hun hoofden aan de voeten van de filadelfische mensen zullen zijn: alleen de stroom van de ware liefde van Christus, welke alleen de mensen tot aan de voeten vervullen kan, zal op de eerstgenoemden een overtuigende indruk kunnen maken. Deze feitelijkheid wordt met pregnante nauwkeurigheid in de Openbaring door de volgende woorden tot uitdrukking gebracht: "Zie, Ik zal haar (de bijeenkomst van Satan) daarheen brengen dat ze komen en zich voor uw voeten werpen en inzien dat ik u heb liefgehad" (Openb. 3:9). Deze kennis van de realiteit van de liefde "aan de voeten" heeft echter niet alleen de betekenis van deemoed, maar de betekenis van het kenschetsen van de wijze waarop bij de ahrimanische mensheid de kennis van het goede toch nog tot stand zal kunnen komen. Deze kennis zal juist in die mate tot stand kunnen komen waarin de filadelfische mensen zich zodanig met de Christusimpuls zullen kunnen vervullen dat Zijn werking de voeten zal bereiken. En deze werking zal dan het gebied bereiken wat nog voor het begrip van de (in eerste instantie moreel) in het onderaardse verzinkend ahrimanische mensheid toegankelijk zal zijn.
            Deze neerwaarts werkende stroom van de geesteskracht zal echter niet iets zijn dat alleen in zeldzame momenten mogelijk zal zijn, maar deze zal tot de levensomstandigheden van de Manas-mensen behoren. Want het "staan als zuilen in de tempel van God" heeft niet alleen de betekenis dat de mens zo in het verticale van de verbinding met de geestelijke wereld zal hebben te staan, maar ook dat een zodanig staande als het ware tot het kanaal van de neerwaarts stromende openbaring van de geestelijke wereld wordt. En deze openbaring zal een bestendige stroming zijn – zoals het inademen van de fysieke lucht – omdat een "open deur zal worden gegeven " (Openb. 3:8).
            De "open deur" is de aanduiding voor de toestand van het bewustzijns dat de voorwaarden voor het verkeer met de geestelijke wereld reeds geschapen heeft en ze als een gegeven vaardigheid bezit. Dit vermogen van het bestendig met de geestelijke wereld kunnen verkeren, wat het bewustzijn innerlijk als de "open deur" beleeft, verschijnt voor de geestelijke blik, die van buiten af een zodanig bewerktuigde mens beschouwt als een bijzondere gestalte van de organisatie van het etherische hoofd. En deze doet zich zodanig voor dat een soort van "stralende kroon" op het hoofd kan worden waargenomen, als uitdrukking van die opstijgende en neerdalende geestelijke stromingen, waarvan het voorhanden-zijn de vaardigheid van de "open deur" uitmaakt.
            Deze "kroon" is echter iets dat met bepaalde gevaren verbonden kan zijn. Er bestaat namelijk het gevaar van een eenzijdige ontwikkeling van die "kroon" – namelijk de ontwikkeling van de opgaande stroom alleen. Dit wordt bv. in de tegenwoordig beoefende Yogasystemen nagestreefd. Dan kan het gebeuren dat daardoor een losraken van het bewustzijn van het lichaam veroorzaakt wordt en een weg zweven van het bovenste bewustzijn plaatsvindt. Als dit gebeurt dan begeeft de mens zich op de weg van het luciferische. Hem wordt dan de "kroon van de ander genomen".
            Want de "kroon" moet "behouden" worden, d.w.z. vast verankerd in de fysiek-etherische lichamelijke organisatie van de mens. Dan is ze de toegangspoort voor de neerdalende Christusimpuls welke voor deze "kroon" altijd dichtbij is en op iedere "vragende" stroom steeds "spoedig" als antwoord naar beneden stroomt. – Zodoende kan nu de zin uit de Openbaring: "Zie, Ik kom spoedig. Houd wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme" (Openb. 3:11) – zo verstaan worden dat daardoor een aantal concrete feiten van het occultisme begrepen kunnen worden, en niet louter als een algemene poëtisch-moreel stijlfiguur, zoals deze zin in het algemeen begrepen wordt.

Eveneens is ook de kant van de Christuswezenheid, die zich in de inleidende zinnen van de zendbrief als het ideaal van de filadelfische cultuur toont, als concreet-geestelijke werkelijkheid op te vatten. Want iedere zendbrief wordt door het kenmerk van een kant van de omvattende Christuswezenheid ingeleid, een kant  die het aspect van Christus vertegenwoordigt wat zich tijdens de overeenkomstige cultuurperiode heeft te openbaren. In deze zin betekenen dan ook de woorden: "Dit zegt de heilige en waarachtige, die de sleutel van David bezit, die opent en niemand zal sluiten, en sluit en niemand zal openen" (Openb. 3:7) de blauwdruk van de opvatting over Christus van het zesde cultuurtijdperk. Daarin zal de Christuswezenheid namelijk als die kracht worden ervaren die het ware en het morele (het "heilige" en het "waarachtige") als eenheid zal doen beleven en laten werken.
            Wat de Maitreya Boeddha van de zesde cultuur heeft te openbaren is juist de nieuwe verhouding van het "ware" en het "heilige", d.w.z. van de logica en de moraliteit, die in de wezenheid van Christus identiek zijn. Het ontstaan van de "morele logica" berust op de ervaring van de Christusimpuls vanuit dat aspect waarin deze in de aanhef van de zendbrief aan de engel van de gemeente te Filadelfia wordt weergegeven, d.w.z. als Degene die kennis en moraliteit als een eenheid bezit en kan laten uitwerken. En deze eenheid is datgene wat de "deur" opent, d.w.z. het verkeer met de geestelijke wereld, als gegeven karmische vaardigheid, mogelijk maakt.
            Deze karmische vaardigheid, die op trouw tegenover de toekomst berust, wordt als de "sleutel van David" aangeduid, omdat David een organisme bezat die in overeenstemming was met datgene wat in het voorafgaande als "Manas-bewustzijn" gepoogd werd te karakteriseren. – Christus van de zesde cultuurperiode verschijnt dus als de initiator die de "deur opent", d.w.z. als de grote wachter op de drempel. Want de zesde cultuur heeft tot opgave om de ontmoeting met de grote wachter op de drempel te beleven. Het "christendom" van dat tijdperk zal dus met name bestaan uit het feit dat Christus in het aspect van drempelwachter herkend en beleefd zal worden.

2. De zendbrief aan de engel van de gemeente te Laodicea

Terwijl het zesde cultuurtijdperk Christus als de grote wachter op de drempel heeft te leren kennen, heeft de zevende na-Atlantische cultuur zich van een ander aspect van de Christuswezenheid bewust te worden. Om dit aspect van de kennis van Christus te begrijpen, moet opnieuw op dat verleden terug worden gekeken welks "opstanding" het zevende cultuurtijdperk zal zijn. Want zoals de zesde cultuur de "wederopstanding" van de oud-Perzische cultuur zal zijn, zal de zevende cultuur de "wederopstanding" van de oud-Indische cultuur zijn, en wel opnieuw in de zin dat wat er in de oud-Indische cultuur van buitenaf, als openbaring en inspiratie in het menselijk geestesleven was ingestroomd, nu door dit geestesleven zelf verkregen en gekend heeft te worden. Want de zevende cultuur zal zich zodanig tot de eerste na-atlantische cultuur verhouden als de levensgeest (Buddhi) zich tot het etherlichaam verhoudt.
            In deze zin zal ook de inhoud van de oud-Indische openbaring dan zodanig verschijnen dat niet langer "de zeven kandelaren" op Aarde door het "licht van de zeven sterren" "ontstoken" zullen worden  – d.w.z. dat er geen zeven mensen door de goddelijke openbaring vervuld zullen worden zoals de zeven Rishi's dat waren – maar dat deze openbaring op soortgelijke wijze zal verschijnen als de manier waarop het geweten zich in het menselijk hart openbaart. Want al datgene wat in oud-Indische tijd als openbaring vanuit de hemel was - het zal tijdens het zevende cultuurtijdperk als geweten in het innerlijk van de mens opstaan.
            Het zal als geweten opstijgen, niet in de zin waarin dat woord vandaag de dag wordt begrepen, d.w.z. als morele beoordeling van de eigen daden, maar in de zin van de zekerheid die in de ziel op grond van een omvattend weten (ge-weten) ontstaan kan, die niet door uiterlijke ervaring van de zintuigen, niet door speculatie van gedachten, niet door helderziende waarneming, maar die uit het diepste innerlijk van de mens vorm- en geruisloos opstijgt. Het in deze zin opgevat geweten is het resultaat van de verinnerlijking van de gehele ervaring van het verleden van de ziel door vele incarnaties heen; het is de grote morele en geestelijke "synthese" van alles wat de ziel aan ervaringen en openbaringen heeft ontvangen.

Zulk een samenvattend inzicht vanuit het innerlijk werd in de tijd waarin het begin van het christendom valt met het woord "AMEN" aangeduid, welk woord nu met de zin: "het is gewis waar" wordt vertaald. En in zoverre kan die vertaling als juist worden beschouwd, dat ze nog steeds naar de richting verwijst, waarin de betekenis van het eveneens onvertaalbare woord "AUM" van de Indiërs, of het "TAO" van de Chinese Taoïsten gezocht moet worden. Want wanneer men iets als gewis en waarachtig kent en dit niet anders rechtvaardigt dan met een woord wat men zelf uitspreekt en wat niets betekent dat op enig gebied van welke ervaring dan ook gevonden kan worden, dan brengt men daardoor het feit tot uitdrukking dat het in het diepste innerlijk van het eigen wezen verborgene[1] zich geopenbaard heeft en dat men vanuit deze openbaring de zekerheid bezit.
            Op welke wijze de samenvattende verinnerlijkte wijsheid, d.w.z. het AMEN tot stand komt, kan begrepen worden aan de hand van een voorbeeld dat Rudolf Steiner in samenhang met de karmische voorgeschiedenis van de grote Zarathoestra gegeven heeft. Volgens deze aanwijzingen[2] is de grote Zarathoestra in de oud-Indische tijd een weg gegaan die hem tot die zending voorbereidde welke hij – sedert de oud-Perzische tijd – als de grote leraar van het na-Atlantische mysteriënwezen heeft vervuld. Zarathoestra had destijds zeven incarnaties, waarin hij – in ieder daarvan – steeds een kant van de openbaring van de zeven Rishi's in zich opnam. Hij nam in elk van die zeven incarnaties de inhoud van openbaring van een van de zeven Rishi's in zich op. Nadat dit gebeurd was, verscheen hij in een achtste incarnatie in een lichaam dat blind en doof was. Aldus was elke opname vanuit de buitenwereld voor hem onmogelijk; uitsluitend op zijn innerlijk was de grote Zarathoestra in die achtste incarnatie aangewezen. En toen steeg uit zijn innerlijk de samenvattende "herinnering" aan de openbaring van de zeven Rishi's op. Het was echter geen loutere herinnering aan de openbaring van de Rishi's, maar een opstanding van die openbaring vanuit zijn Ik, als een alomvattende eenheid. En deze alomvattende eenheid werd vervolgens tot het orgaan om in de volgende incarnatie van buitenaf een nieuwe openbaring te kunnen ontvangen: namelijk de openbaring van Christus in de gestalte van de zonne-wezenheid van Ahura Mazdao.
            De weg die Zarathoestra ging is eigenlijk het oerbeeld van de weg van de na-Atlantische mensheid. Want vele, voor de gehele na-Atlantische ontwikkeling toonaangevende zielen hebben de oer-Indische openbaring in zich opgenomen – en vervolgens gingen zij een weg die hen door blindheid en doofheid ten opzichte van de geestelijke wereld voerde. Maar als het resultaat van deze weg dient de wederopstanding van de oorspronkelijke openbaring – en van alle ervaring die daarop volgde – vanuit het innerlijk te geschieden. En wel zal deze wederopstanding zodanig dienen te geschieden dat niet alleen de samengevatte en verinnerlijkte wijsheid van het verleden opstaat, maar ook dat ze als het ware als orgaan opstaat om de Christuswezenheid als het levend wezen van die wijsheid in zich op te nemen. Want Christus is de inhoud van de samenvatting van die wijsheid; Hij is de "AMEN", de in haar Verborgene, "het begin van de schepping van God" (Openb. 3:14).
            En als AMEN zal de Christuswezenheid tijdens de zevende cultuurperiode worden herkend – Hij zal worden herkend als diegene welke zich tot de opgestane alomvattende wijsheid verhoudt als de zon tot haar licht. Want zoals men door het licht ertoe komt, zich van de zon gewaar te worden – als men zich niet inbeeldt om in het licht alles te hebben en zichzelf als voortbrenger van het licht te beschouwen – dan zal men in die opnieuw opgestane wijsheid een orgaan bezitten om ook het wezen van die wijsheid zelf in zich op te nemen. Daarom spreekt de Openbaring, in de zendbrief aan de engel van de gemeente te Laodicea, van het intreden van Christus tot het "gezamenlijk avondmaal" in het menselijk innerlijk.
            "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik naar binnen bij hem gaan, en maaltijd met hem houden en hij met Mij" (Openb. 3:20). Dat dit binnengaan tot de meest intieme omgang met de Christuswezenheid voert – wordt in het beeld van de "gemeenschappelijke maaltijd" tot uitdrukking gebracht. Want de "maaltijd" volgt op het "horen van de stem" – d.w.z.: op de geïnspireerde kennis van Christus volgt de intuïtieve. De "gemeenschappelijke maaltijd" heeft de betekenis van het verkeren in de intuïtieve kennis: want daarin neemt de mens Christus in zijn innerlijk wezen zodanig op als men in de fysieke wereld de spijzen opneemt – en Christus neemt daarin de mens evenzeer in Zich op, als de mens het tegenover Hem doet. Want het gaat hier om de gemeenschappelijke maaltijd: in de intuïtieve kennis kent men niet slechts, maar zal men ook worden gekend. Het "brood" dat bij de "gemeenschappelijke maaltijd" wordt gegeten wordt van beide kanten aan elkaar gereikt. –
            Maar voordat dit gebeurt, moet door de beproeving heen gegaan worden, welke de opstanding van de wijsheid uit het verleden vanuit het eigen innerlijk met zich brengt. Want de uit het innerlijk opstijgende verinnerlijkte herinnering kan zodanig op de ziel werken dat zij zichzelf als "rijk" beleeft en daardoor zo bevredigd kan zijn dat ze verder om niets anders vraagt. Daardoor kan de verschrikkelijke vergissing ontstaan dat men – in plaats van die opstijgende herinnering als orgaan (als "deur") voor het opnemen van het levend wezen te gebruiken (welks "lichtschaduw" alleen alle wijsheid zijn kan), in plaats van door het licht de vragende blik naar de zon te richten – dat men in plaats daarvan met de verinnerlijkte herinnering volledig bevredigd kan worden en tegen zichzelf zegt: "Ik ben rijk en verzadigd en heb aan niets gebrek!" (Openb. 3:17). Men beleeft dan de wijsheid en beschouwt zichzelf in het wezen daarvan als rijk en "weet niet dat men ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt is" (Openb. 3:17) met betrekking tot datgene waartoe überhaupt alle wijsheid bestaat.
            En zoals de grote Zarathoestra, die – hoewel hij tot de stralende ster "van de wijsheid uit zijn eigen innerlijk werd" niet is blijven staan bij het "omvattend begrijpen" en het bewustzijn "van alle wijsheid in zijn innerlijk", maar de kracht van ware nederigheid vond om deze wijsheid tot een eenvoudig "oog" te verdeemoedigen, dat – zoals het fysieke oog – zichzelf vergetend naar het hogere wezen omhoog blikt, zo zal ook de mensheid van het zevende cultuurtijdperk (en de ingewijde leerlingen van het occultisme op de overeenkomstige trede hebben dit reeds in het nu te presteren) de rijkdom van wijsheid die uit het innerlijk zal opstijgen, niet als een doel op zich hebben te beschouwen, maar zich tot een eenvoudige "deur", tot een even onbaatzuchtig orgaan als het oog of het oor te verdeemoedigen, teneinde het verborgen hogere, het levend wezen van de AMEN te ontvangen.
            Zoals het fysieke oog, dat in zichzelf een enorme van wijsheid vervulde structuur is, niet zichzelf beschouwt, maar zich door zichzelf in onbaatzuchtigheid te vergeten, aan de buitenwereld wijdt, zo zal de mensheid van de zevende cultuurperiode de verschillende millennia geleden vooruit geleefde daad van de grote Zarathoestra hebben te herhalen: ze zal haar rijkdom aan wijsheid van de verinnerlijkte herinnering net zo aan het hogere hebben over te geven, als Zarathustra het overgaf, doordat hij deze tot de opnamevaardigheid tegenover de zonnegeest Ahura Mazdao vorm gaf.
            De beproeving van de zevende na-Atlantische cultuurperiode zal daaruit bestaan dat het bevredigd-zijn door de rijkdom die aan het verleden te danken is, te overwinnen zal zijn. Zal dat bevredigd-zijn echter niet worden overwonnen, dan zal daaruit een impasse in de ontwikkeling ontstaan, wat zich in het feit zal uiten dat de ziel  “koud, noch heet" zal worden (Openb. 3.15). Deze toestand waarin noch de kou van de eenzaamheid en duisternis wordt beleefd, noch de warmte van de ambities voor de toekomst en de hoop waarin de ziel volkomen tevreden in zichzelf rust, is een toestand die de voor de vooruitgang van de mensheid zorgende goddelijke liefde van de voorzienigheid geen andere uitweg biedt dan door catastrofale slagen van het noodlot de ziel opnieuw tot het wisselen van kou en warmte te brengen. Want alleen door dergelijke slagen van het noodlot is het mogelijk om die geestelijke bescheidenheid opnieuw wakker te roepen welke eruit bestaat dat de ziel geen van haar inhouden en toestanden als "einddoel" en als "rijkdom" beleeft, maar ieder van haar inhouden en toestanden, hoe hoog en zaligmakend ze ook zijn mogen, als een haar toevertrouwd goed beschouwt wat alleen daartoe bestaat om het te gebruiken voor het werk dat door de steeds voortschrijdende wezenheid van Christus in de wereld vervuld wordt.

En zo verheffend als de wijze is waarop de grote Zarathoestra deze beproeving doorstond, doordat hij niet in rustend genieten van zijn innerlijke schatten bleef toeven, maar tot een profeet van de komende Christus werd – met al het verlangen van de verwachting en alle pijn van de wereld, die Hem nog niet had – zo is het anderzijds ook belangrijk om de aandacht te richten op de gestalten van de geestesgeschiedenis van de mensheid, die de vergissing van deze hoge verzoeking te verdragen hadden.
            Zo leefde en werkte er in de eerste eeuw van onze jaartelling een later sterk verguisde mens die echter onder zijn tijdgenoten een immense autoriteit en roem genoot, die bijna de gehele toenmalige wereld – van India tot Spanje – omvatte. Hij was een ingewijde, die door zijn wijdvertakte reizen (naar Babylon, India, Egypte, Spanje) in zichzelf – laag voor laag – een verinnerlijkte opstanding van de wijsheid uit het verleden als herinnering wakker riep. En wel ontstond er in hem innerlijk een alomvattende wijsheid die bij hem – deel voor deel – gedurende zijn reizen opkwam. Eerst steeg in hem de samenvatting van de gehele Griekse mysteriewijsheid op, daarna een vergelijkbaar overzicht van de Chaldeeuwse en Egyptische wijsheid; en verder – na een in verhouding merkwaardig zwak opglimmen van de oud-Perzische wijsheid – de in hem alles overstralende oud-Indische wijsheid. Daarna trok hij nog naar het westen, naar Spanje om aldaar een opnieuw oplichten van de inhoud van de leiding en de weg van de vanuit het westen komende Atlantische wijsheid te beleven. Er ontstond als gevolg van deze interactie van de uiterlijke lotsbestemming met het innerlijk kennisleven een bewustzijn waarin in verinnerlijkte vorm een grandioze samenvatting van de voorchristelijke mysteriewijsheid herleefde.
            Aldus was Apollonius van Tyana in de eerste eeuw van onze jaartelling – als het ware als een levende samenvatting van het gehele mysterieverleden – met vermogens begiftigd die door de hele wereld bewonderd werden. Het merkwaardige is echter dat deze wijze die enerzijds van macht, noch van rijkdom hield, en die anderzijds talloze daden van barmhartigheid volbracht heeft, die alle tradities en al de mysteriescholen had leren kennen, en die inderdaad het grootste deel van de bestaande tempels had bezocht– dat deze wijze als verblind aan het grootste gebeuren in zowel zijn tijd als de wereldgeschiedenis voorbij ging: Apollonius van Tyana had het mysterie van Golgotha niet opgemerkt en had noch tot het christendom noch tot het joods mysteriewezen een verhouding.
            Vraagt men echter naar de oorzaak van deze vreemde omstandigheid, komt men tot de conclusie dat het de rijkdom van zijn materie was, die voor hem het mysterie van Golgotha als het ware verborgen gehouden had. Want Apollonius werd voor de beproeving gesteld welke eruit bestond dat hij zijn gehele wijsheid niet als doel, maar als middel voor het opnemen van het hogere, wat de vervulling van alle mysteriewijsheid is, had te beschouwen. En het tragisch resultaat van deze beproeving van de ingewijde was het feit dat Apollonius, in plaats van de diepste kennis, de hoogste gnosis van het mysterie van Golgotha van de mensheid, waar hij zoveel medelijden mee had – over te dragen, waartoe hij dankzij zijn wijsheid en zijn merkwaardige, aan de hele wereld blootgesteld lot in staat zou zijn geweest – dat hij in plaats daarvan in de toenmalige tijd de indruk heeft achtergelaten dat men het zonder het mysterie van Golgotha zou kunnen stellen.
            En als de missie van Apollonius van Tyana niet deze tragische wending genomen had, dan zou eveneens de bijna onbeschrijflijke tragedie van keizer Julianus de Apostaat niet hebben hoeven gebeuren. Want de kloof die op dat moment tussen het veruiterlijkt christendom en het hopeloos mysteriënwezen bestond en die Julianus gedwongen had om partij te kiezen, die kloof zou er niet zijn geweest als Apollonius een verbinding tussen de mysteriewijsheid en de gebeurtenis van de vervulling daarvan, gevonden en verkondigd zou hebben. Dan zou het christendom zich niet veruiterlijkt hebben en zou het mysteriewezen zich, opofferend, tot "oog" van de mensheid gevormd hebben om aldus kennend naar het mysterie van Golgotha op te zien.
            Maar Julianus werd geliefd door die geest welke hij ook liefhad: de zonnegeest, die nu op Aarde was – en voor hem werd, door het tragisch verloop van zijn lot, nooit de belevenis mogelijk om in een voldaan-zijn van de ziel in haar rijkdom aan wijsheid te berusten, maar veeleer is aan zijn lot het woord van de Openbaring werkelijkheid geworden dat zegt: "Zo velen als Ik liefheb, bestraf en tuchtig Ik" (Openb. 3:19).
            Want aan het lot van Julianus kan worden ingezien hoe het hem door het lijden niet mogelijk werd gemaakt "koud, noch heet" te worden, maar hoe hij tegelijkertijd in de grootste kou van de eenzaamheid alsook in het vuur van zijn hopeloos verlangen naar het opnemen van de mysteriën leefde. Zo kan men aan de hand van de voorbeelden van twee verschillende individualiteiten, van Apollonius en Julianus, inzien waar het risico van de opstijgende herinnering aan de wijsheid van het verleden in gelegen is en op welke manier, door de hulp van de Heer van het karma, daartegen bescherming wordt geboden.
            Wie echter deze beproeving doorstaat, d.w.z. de verleiding overwint om in het licht van de wijsheid te berusten, die komt in een ander soort "rust" in het wezen van waaruit die wijsheid werd uitgestraald. Want het wezen dat aan de wijsheid ten grondslag ligt is het wezen van de liefde. En hij die de verzoeking van de wijsheid overwint, treedt in de geheimen van de wijsheid, in de AMEN,  binnen: hij wordt geworteld in de wezenheid van Christus zelf. En dit geworteld zijn in de wezenheid van Christus is de ware rust – want het is niet het bevredigd-zijn met het resultaat van het verleden, maar de toestand van zekerheid en het scheppen uit onuitputtelijke bronnen van geduld en moed, in het werk van de vervulling van het werken van Christus door de millennia van de tijdenstroom heen.
            Deze toestand van het deel-hebben aan de bronnen van de kracht van Christus, waarin de ziel rust, opdat ze voor steeds grotere prestaties van het offerwerk zal worden gesterkt, wordt in de Openbaring als het "zitten op de troon met Christus" aangeduid. Aldus sluit de zendbrief af met de belofte: "Wie overwint, zal Ik geven met Mij op Mijn troon te zitten, gelijk ook Ik heb overwonnen en met Mijn Vader op zijn troon gezeten heb" (Openb. 3:21).

Deze innerlijke intuïtieve verhouding met de Christuswezenheid zal het positieve resultaat van het zevende cultuurtijdperk zijn; het negatieve resultaat van die tijd zal echter het tegenovergestelde van het "Laatste Avondmaal" zijn: er zal een "uitspugen uit de mond" van Christus van die aspecten van de zevende cultuur plaatsvinden, welke in een toestand van zelfgenoegzaamheid bevroren zullen zijn. Dit "uitspugen" is echter een proces dat niet alleen de betekenis van het verwijderd-worden van de Christuswezenheid betekent, maar met name van het zich bewust worden van dat verwijderd-worden. Het zal door de mensen zo beleefd worden dat ze een "val" in het duister en de kou beleven. Deze val zal een schok betekenen die heilzaam zal kunnen zijn in de zin van het wakker roepen van de "kou" en de "warmte" in de ziel, d.w.z. in de zin van de bevrijding van het rusten in zelfgenoegzaamheid.
            Deze ontsteltenis is ook reeds in het verleden op de weg van het karma in het leven op Aarde geschied; ook in het leven na de dood trad ze op. Ze zal echter in de toekomst – met name in de zevende cultuurperiode die met de "oorlog van allen tegen allen" zal eindigen – voor een overwegend deel van de mensheid het enige geneesmiddel zijn om uit de toestand van de valse rust verlost te worden. En die oorlog, die het einde en de vernietiging van de gehele na-Atlantische cultuur zal betekenen, zal juist om die reden karmisch noodzakelijk zijn om de mensheid te schockeren, opdat ze wakker worde en beseffe dat ze niet "rijk en verzadigd is en niets meer nodig heeft", maar dat ze "ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt" is. –

De volgende beschouwing zal gaan over de verdere toekomst van de mensheid die op de na-Atlantische cultuur volgt.

* * * * * * * 

Noot achteraf: De aangekondigde 9 hoofdstukken zijn helaas nooit verschenen. De schrijver en zijn werk werden door de toenmalige voorzitter van de Antroposofische vereniging in Nederland niet meer welkom geheten...
Meer over deze tragische gang van zaken is te vinden in onderstaand nawoord van de Duitse uitgever.




[1]"Amen" (voorheen ook als "Amon" gelezen) betekent in de oud-Egyptische taal het "verborgene"; zodoende betekent "Amenti" (het dodenrijk) – de "verbergende".
[2] Voordracht van 25 mei 1909 in Berlijn, "De God van de Alpha en de God van de Omega" in GA 111, Het principe van de geestelijke economie in samenhang met reïncarnatie-kwesties




NAWOORD VAN DE DUITSE UITGEVER

De eerste publicatie van Valentin Tombergs Beschouwingen over het Nieuwe Testament begon in juni 1935 in de vorm van hectografisch vermeerderde nieuwsbrieven uit Tallinn (Estland) en werd in oktober 1938 in Rotterdam voltooid. Deze beschouwingen knopen aan bij de Antroposofische Beschouwingen over het Oude Testament (Herdwangen-Schönach 1989), die de lezer tot aan de Doop in de Jordaan, naar de uiterlijke structuur van de Bijbel dus reeds in het Nieuwe Testament hebben gevoerd. De twaalf beschouwingen over het Nieuwe Testament zijn qua interne samenstelling verdeeld in een inleiding over de drie verzoekingen in de woestijn en de fundamentele betekenis daarvan (I en II) en vervolgens in drie grote delen. Het eerste deel is aan de verkondiging van het woord van Christus Jezus, in het bijzonder de zaligsprekingen en het Onze Vader gewijd (III tot en met VI), het tweede deel aan de tekenen en wonderen (VII en VIII) en het derde deel aan de gebeurtenissen van de Lijdensweg tot en met Pinksteren (IX tot XII). Slechts af en toe komen jeugdgeschiedenis, gelijkenissen, handelingen of brieven ter sprake. Het zwaartepunt ligt bij de woorden, daden en gebeurtenissen die niet uit zichzelf evident zijn en waar de uiterlijke theologische wetenschap – vooral sinds de opmars van de Verlichting – min of meer verbijsterd tegenover staat: moet men ze letterlijk als feitelijke rapportages opvatten? Ze historisch, moreel, anagogisch of allegorisch interpreteren? Of – modern –: ze dieptepsychologisch of mythisch-historisch begrijpen, ze eerst mythologiseren en vervolgens "ontmythologiseren"? Of voor alles in hen concepten te zien voor politiek beleid en praktische levenswijze?
            Tombergs werk is een inleiding tot de christelijk-Rozenkruiserse christosofie van prachtige duidelijkheid en beknoptheid. Het opent de Bijbel met de sleutel van een grondige kennis van de mens, de natuur en de geschiedenis van de wereld – een kennis die in een bijzonder innige vereniging met de kosmische Christus geworteld is. Op deze manier brengt het de Bijbelse verhalen terug binnen de samenhangen waar ze uit ontstaan zijn, en waaruit de realiteit van de anders onbegrijpelijke materie alleen begrepen kan worden. In een tijd waarin de externe theologie tegelijk een expressie en voorvechter van die bijzondere verdunning en verarming van het geloof is welke op een geleidelijke ontkerstening van Europa zinspeelt, mag verwacht worden dat dit werk tot een kiemcel van een nieuwe, vrije, bij de realiteit betrokken doordringing van de toekomst met een levendige en verdiepte verbondenheid met Christus kan worden. Oorspronkelijk werd het slechts voor een kleine groep vrienden bedoeld. Maar vanuit de stilte gewint het werk aan betekenis voor de mensheid.
            Wat het Valentin Tomberg mogelijk maakte om op weinige bladzijden met zulke eenvoudige, beknopte en directe woorden zoveel te zeggen, was de veronderstelling dat hij zich tot antroposofen kon wenden en alles bekend kon veronderstellen wat Rudolf Steiner ons over de kosmische en aardse geschiedenis, over het werk van de hiërarchieën van goed en kwaad, over de geledingen van het menswezen en hun ontwikkeling en over het wezen van Christus Jezus geleerd heeft. De antroposofische basis die aan de ene kant de rijkdom van inhoud van de Bijbelse beschouwingen mogelijk gemaakt heeft, beduidde aan de andere kant tegelijk een aanzienlijke beperking van haar lezerskring. De beschouwingen over het Oude Testament werden uitdrukkelijk bedoeld voor leden van de Antroposofische Vereniging. De latere beschouwingen bevatten echter deze kennisgeving niet meer, en de beschouwingen over de Openbaring worden op de titelpagina "geestesweten­schappelijk" en niet langer "antroposofisch" genoemd, wat in antroposofisch spraakgebruik inhoudelijk hetzelfde betekent, maar de expliciete verwijzing naar de Antroposofische Vereniging vermijdt. Maar ook deze zijn alleen begrijpelijk voor lezers die met werken en taalgebruik van Rudolf Steiner vertrouwd zijn. Zelfs onder dezen waren er slechts enkele onafhankelijke persoonlijkheden die het werk met de daartoe vereiste ernst en alertheid ontvangen hebben.
            In het milieu van de Antroposofische Vereniging was er weinig aandacht en dankbaarheid. De heersende stemming was dat er in het kader van de Vereniging slechts een zorgvuldige secundaire literatuur over Rudolf Steiner en de praktische uitvoering van de verschillende suggesties, maar geen zelfstandige esoterische kennis van enige betekenis zou kunnen of mogen bestaan. Met bijzondere heftigheid waakte de weduwe van Rudolf Steiner, mevouw Marie Steiner daarover: "Het betekent dat men niets begrepen heeft van datgene waarin Dr. Steiners unieke betekenis heeft gelegen, wanneer men zich aanmatigt om eenvoudigweg zijn werk als leraar te kunnen voortzetten, in plaats van zich inspanning te getroosten om met alle krachten van bescheidenheid erin door te dringen en het in het leven tot uiting te brengen"[1] Ze verklaarde Tomberg de "oorlog": als "ijdelheid en ambitie voor de vijanden van de ziel de poorten openen, dan zal de strijd met hen onvermijdelijk zijn"[2]. In maart 1936 schreef ze in een brief aan een deelnemer van zijn werkgroep in Tallinn onder andere: "Hij (Tomberg) kent dus het door Dr. Steiner gegeven wijsheidsgoed ... een levendige werkingskracht toe"[3]. Aangezien zij in kringen van de Vereniging een hoge autoriteit genoot en men de samenhangen niet doorzien kon werden Tombergs vrienden aan een zware beproeving onderworpen.
      Dit gebeurde toen Tomberg voorbereidingen trof om de negende zaligspreking te beschouwen: "Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt en om willen van mijn Naam vervolgt en allerlei kwaad van u spreekt door te liegen". Misschien zijn sporen van deze slag van het lot in het werk terug te vinden: misschien had Tomberg zonder de eigen ervaring niet zulke aangrijpende en het hart verpletterende woorden kunnen vinden als in deze beschouwing, die opent met de woorden: "Zo mondt het sluitstuk van de negen zaligsprekingen uit in de mysterieuze uitgestrektheid van de sterrenhemel en gebiedt een ademloos stil worden van de ziel op de drempel van de geheimen van de Vader." (pg. 104 hierboven). En misschien is de ervaring van het onrechtvaardig vervolgd worden ook zijn behandeling van de lijdensweg van de Christus ten goede gekomen, evenals zijn verklaring van de lijdensweg van Rudolf Steiner in de Rotterdamse lezingen, die we van plan zijn om binnenkort te publiceren.
          Valentin Tomberg schreef in de Kersttijd van 1936 aan zijn abonnees, toen zijn vijfde beschouwing over het Nieuwe Testament op zich liet wachten, een nieuwsbrief waarin hij stelde: "Helaas heeft de verschijning van de 'beschouwingen' met een aanzienlijke vertraging te kampen. Gedurende enige tijd waren de omstandigheden zo zwaar dat dit niet kon worden vermeden. Maar de auteur vraagt de lezer om te geloven dat hij geen moment aan stopzetting van het werk gedacht heeft" (pg. 91 hierboven).
In dezelfde brief kondigde Valentin Tomberg zijn voornemen aan om "na de voltooiing van de werkzaamheden aan het Nieuwe Testament, met een soortgelijk werk in dezelfde omvang over de Openbaring van Johannes te beginnen. Aangezien de auteur in de winter van 1932/33 ongeveer 16 lezingen over de Openbaring gehouden had, is dit werk inhoudelijk reeds vier jaar 'klaar' en wacht het alleen op de kans om in geschreven vorm te verschijnen. Men moet hopen dat deze gelegenheid zich voor zal doen, wanneer de vriendelijke ontvangst door de lezers van de [312] 'beschouwingen' die reeds in de zwaarste tijden mijn deel mochten zijn, ook later bestaan blijft".
In de vroege zomer van 1938 verhuisde Valentin Tomberg naar Nederland. Sommige lezers en vrienden hadden hem daartoe uitgenodigd en bovendien voor hem een bescheiden maar toereikende onderhoudsbasis gecreëerd, die hem in staat stelde om zich enige tijd aan zijn eigenlijke werk te wijden – aan het hoofd daarvan stond John Daniskas, hoogleraar musicologie en directeur van het Rotterdams Conservatorium, aan wie de vrienden van Valentin Tomberg en zijn werk dan ook permanente dankbaarheid verplicht zijn. Tomberg maakte van de aldus voor hem gecreëerde vrije ruimte gebruik door in korte tijd zowel de laatste twee beschouwingen over het Nieuwe Testament als de drie beschouwingen over de Openbaring te schrijven, en bovendien een groot aantal lezingen in Nederland en Engeland te houden.
De beschouwingen over de Openbaring – het derde deel van de Bijbel – stellen, net als Rudolf Steiner in de derde voordracht over de Openbaring van Johannes[4], de zendbrieven aan de zeven gemeenten in het tweede en derde hoofdstuk in relatie tot de zeven na-atlantische tijdperken. De overwegingen verduidelijken deze relatie tot op het punt waarop elke afzonderlijke zin in de zendbrieven een heldere en eenvoudige betekenis verkrijgt. Aan het einde van de derde beschouwing staat: "De volgende overweging zal zich met de verdere toekomst bezig houden van de mensheid welke op de na-atlantische cultuur volgt". Ze zijn niet meer gepubliceerd, en er zijn geen schetsen of ontwerpen van aangetroffen.
            Valentin Tomberg heeft het antroposofisch werk volledig moeten annuleren nadat de voorzitter van de Antroposofische Vereniging van zijn gastland – Zeylmans van Emmichoven – hem tot zich geroepen en gevraagd had om de vereniging te verlaten en zijn werk in dat kader te beëindigen. Dit gebeurde in aansluiting op Tombergs lezingen over de vier offergaven van Christus en de verschijning van Christus in het etherische, die Christus volledig in het centrum van het antroposofisch leven plaatste. Zeylmans, die deze lezingen had bijgewoond, hield hem voor dat de missie van Holland uit de doorwerking van Rudolf Steiners werk en de uitvoering van zijn praktische suggesties, en niet de Christosofie bestaat. Tomberg zou deze missie verstoren. Het waren dezelfde argumenten die ook in de Algemene Antroposofische Vereniging [in Dornach, Switzerland] beslissend waren geworden. Valentin Tomberg ruimde stil het veld. Men liet hem zonder spijt vertrekken, riep hem boze en onrechtvaardige woorden na en ontwikkelde tot op de dag van vandaag een fantastisch rijke inventiviteit aan versies van denkbeelden die zijn uitsluiting nog achteraf dienden te rechtvaardigen en voor de toekomst zeker te stellen.
            Valentin Tomberg aanvaardde dat de Antroposofische Vereniging zich tot taak heeft gesteld om het werk van Rudolf Steiner te behouden, te verspreiden en in zijn praktisch-maatschappelijke ideeën in daden om te zetten. Ook wanneer deze zelfbeperking begrijpelijk en zelfs in zekere zin te  billijken was en is, dan sloot deze toch uit dat de steeds voortdurende stroom van het levende christelijk occultisme daarin zijn werkterrein kon vinden. Geen van de grote ingewijden, wiens komst ons door Rudolf Steiner werd aangekondigd, heeft zich duurzaam met de Vereniging kunnen verbinden. Ook is geen van hen ooit door de Vereniging herkend of erkend, en dat kan nu waarschijnlijk ook niet meer gebeuren, aangezien de Vereniging haar oorspronkelijke en door Steiner bedoelde karakter na diens dood getransformeerd heeft. Valentin Tomberg was niet meer in staat om binnen en voor de Vereniging te leren en te werken.
            Hierbij mag niet verzwegen worden dat Valentin Tomberg op zijn oude dag afstand nam van zijn antroposofische geschriften uit de jaren dertig, hoewel hij tegen de inhoud geen bezwaren had. Hij beschouwde geesteswetenschappelijk onderzoek en kennisoverdracht alleen nog als significant, indien en voor zover ze met de innerlijke ontwikkeling van de mens hand in hand ging, en zelfs als gevaarlijk wanneer die zich daarvan zou losmaken en tot een abstracte, topzware ophoping van collectieve kennis zou voeren. Hij was dan ook van mening dat Rudolf Steiners onderzoekingen ons voorlopig genoeg, ja zelfs meer dan genoeg kennis hebben gebracht, en vreesde ten aanzien van zijn Bijbelse beschouwingen: "Ik heb aan het 'te veel' een 'nog meer' toegevoegd". Toen hij zich later in het werk van zijn ouderdom tot christenen zonder antroposofische achtergrond wendde, wilde hij de lezer minder beleren, maar hem veeleer mediterend tot het wezenlijke voeren en diens zelfstandig vermogen om vragen te stellen opwekken. "Mijn huidige leven bestaat uit gebed en contemplatie, niet uit onderzoek", schreef hij in een brief. Hij ondervond zijn beide levensperiodes  als twee totaal verschillende incarnaties.
            De nieuwe uitgave vindt daarom niet op zijn verzoek, maar onder volledige verantwoordelijkheid van redacteur en uitgever plaats. Deze is uitsluitend voor de kleine kring van vrienden bestemd die op eenzame en zeer persoonlijke wegen begrip vinden voor degene over wie en datgene waarover het werk handelt.
            Als de volgende delen van de antroposofische geschriften van Valentin Tomberg zijn in voorbereiding: drie beschouwingen over de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner en de zeven ("Rotterdamse") voordrachten over de innerlijke ontwikkeling van de mens. (Update: deze zijn inmiddels verschenen. In het Nederlands zijn in 2014 de voordrachten over Innerlijke Ontwikkeling” verschenen en wordt er gewerkt aan de uitgave van de in 1939 eveneens in Rotterdam gehouden voordrachten “De vier Christusoffers en de verschijning van Christus in het etherische”.)

Pinksteren 1991                                                                                                         Martin Kriele

Tot ongeveer 1945 richtte Valentin Tomberg zich tot mensen die met het levenswerk van Rudolf Steiner vertrouwd waren, later vooral tot christenen zonder die oriëntatie. Uit de periode van de antroposofische terminologie zijn de volgende werken bekend:

OPSTELLEN

1930
2 maart - Das Johannesevangelium als Weg zum Verständnis der geistigen Hierarchien – I. Teil
9 maart - Das Johannesevangelium als Weg zum Verständnis der geistigen Hierarchien – II. Teil
23 maart - Metamorphose der Logik – die Logik des Materiellen, des Seelischen und des Geistigen
6 april - Die Metamorphose des Denkens an der Hand des Studium der Geisteswissenschaft
20 april - Die Wandlung der Meditation in Ost und West
4 mei - Die geheime Losung des Bolschewismus
18 mei - Das Studium der Geisteswissenschaft als esoterische Schulung
1 juni - Die »Geheimlehre« von H. P. Blawatzky und die »Geheimwissenschaft« von Dr.  Rudolf Steiner
27 juli  - Kollektiv und Sophia (Tolstoi, Lenin, Ssolowjoff)
17 augustus - Westlicher Okkultismus, Vedanta und Anthroposophie
28 september - Die Philosophie des Ratschlusses
9 november - Anthroposophie im Osten
23 november - Das Christentum in Rußland
23 november - Buchbesprechung Gustav Meyrink: Der Engel vom westlichen Fenster
14 december - Die Mission des europäischen Ostens dem Westen gegenüber
21 december - Gegenströmungen der Geisteswissenschaft im Osten

1931
11 januari                    Mitternachtssonne (Weihnachtsstimmung)
18 januari                    Asiatisches Geistesleben
15 februari                  Das Chinesentum und der europäische Osten
22 februari                  Mongolentum in Osteuropa
15 maart                     Das Finnentum im russischen Geistesleben
22 maart            Die Sage von der Stadt Kitesch als Offenbarung der Wesenskräfte der russischen Volksseele
12 april                        Das Leiden in osteuropäischer Auffassung
19 april                       Die Auferstehung als Vorgang innerhalb der menschlichen Organisation
10 mei                         Entwicklungsmöglichkeiten des Ostchristentums
31 mei                   Ssolowjoff, Dostojewsky und Tolstoi als Offenbarer der Wege des Denkens, Fühlens und Wollens im europäischen Osten
7 juni                          Das Antichristentum im europäischen Osten
21 juni                        Das Antichristentum an der Hand der Schicksalswege von Judas, Saulus und Petrus
5 juli                           Das Antichristentum im Orient und Okzident
16 augustus                Der Antichristinder Auffassung von Wladmir Ssololowjoff
30 augustus           Besessenheit und Erleuchtung an der Hand der Schicksalswege von Judas und  Paulus
27 september            Das ätherische Schauen als Folge der Gewissenserweiterung
11 december               Das Leiden als Vorbereitung zum ätherischen Schauen

1935
12 september  Die geistigen Gründe der osteuropäischen Tragödie Teil I
1 oktober                    Teil II
2 oktober                    Teil III

1938   
januari - Sinn und Bedeutung einer freien anthroposophischen Arbeitsgruppe

1939   
februari - Der indische Yoga und der christliche Okkultismus (aus »Mensch und Kosmos«, Holland)

BESCHOUWINGEN
1933 tot 1935
4 november   Anthroposophische Betrachtungen über das Alte Testament
               I. Vom Wesen des Alten Testaments
                1. Die drei hervorragenden Strömungen am lebendigen Okkultismus
                2. Das auserwählte Volk
            II. Die Jahve-Wesenheit. Ihre Bedeutung im Weltgeschehen und in der Menschheitsgeschichte
     1. Jahve als Kreuzträger
     2. Das Mondgeheimnis
     3. Die achte Sphäre
     4. Jahve im Erdgeschehen
     5. Die Jahve-Erkenntnis
            III. Abraham, Isaak und Jakob
     1. Das Erleben der Trinität
     2. Der Vatergedanke Abrahams und das Sohnesopfer Isaaks
            IV. Der Geistessieg Jakobs
     1. Das Entstehen der Lüge im Menschen und im Kosmos
     2. Die luziferische Sphäre
     3. Der dreifache Geistessieg Jakobs
     4. Das Wesen der Zwölf
V. Das Böse im Weltenkarma an Hand der Bibel
1. Die Eigentümlichkeit der Geisterkenntnis Daniels
2. Die Dreiheit des Bösen in der Welt
3. Das Karma des Bösen in der Welt an Hand des Propheten Daniel
VI. Geistige Führung in der alttestamentlichen Geschichte
1. Die Geburt des Gewissens der Menschheit
2. Buddha, Elias, Jesus
VII. Das Karma des israelitischen Volkes
1. Die zwei karmischen Hauptströmungen der Menschheitsgeschichte
2. Jahve und Baal im Schicksal Israels
3. Die karmische Mission der Elias-Wesenheit während der alttestamentlichen Geschichte
VIII. Moses
1. Das Wesen der Weisheit Mose
2. Der Wüstenweg Mose
IX. David und Salomo
1. Richtertum und Königtum
2. David
3. Salomo
       X. Die babylonische Gefangenschaft und die Weisheit Zarathustras

XI. Der Heilige Geist und das Wirken der Sophia
1. Die Geschichte des Propheten Hesekiel
2. Die Wesenheit und Wirksamkeit der Sophia in der alttestamentlichen Geschichte
XII. Jesus von Nazareth
1. Der Abstieg des Christus und die Jesus-Wesenheit
2. Die Jesus-Wesenheit und die unschuldige Schwesterseele Adam
3. Die Jesus-Wesenheit und der nathanische Jesus
4. Jesus von Nazareth als Gefäß Christi
Anhang von Valentin Tomberg

Juni 1935 tot 23 oktober 1938
Anthroposophische Betrachtung über das Neue Testament - Geisteswissenschaftliche Betrachtungen über die Apokalypse des Johannes
1936   
november   I. Die Grundsteinmeditation Rudolf Steiners
            1. Einige Ergebnisse der Arbeit an der Grundsteinmeditation Rudolf Steiners
- Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft als Tore in die geistige Welt
- Die Übung des Geist-Erinnerns
- Die Übung des Geist-Besinnens
- Die Übung des Geist-Erschauens
            2. Das Kreuz des Raumes als Offenbarungsströmungen der geistigen Welt
- Die erste Offenbarungsströmung der geistigen Welt: Das Tor der Vergangenheit
- Die zweite Offenbarungsströmung der geistigen Welt: Das Tor der Gegenwart
- Die dritte Offenbarungsströmung der geistigen Welt: Das Tor der Zukunft
1937   
december II. Die Grundstein meditation Rudolf Steiners als Grundlage der Lebensvertiefung
      1. Von der Freiheit im Geiste als Grundlage der Entfaltung der Persönlichkeit
- Die Praxis der Meditation
- Die goetheanistische und die geisteswissenschaftliche Freiheitsauffassung
- Die christliche Freiheitsauffassung
- Die orientalische Freiheitsauffassung
- Die amerikanische Freiheitsauffassung
- Das Ideal der Freiheit
- Das Erlebender Freiheit
- Die Stufen
- Das Ziel der Freiheit
            2. Von der Einigkeit im Sohne als Grundlage der Gemeinschaftsbildung
- Das Prinzip der auf den Geist begründeten Gemeinschaft
- Von dem Vater-Gedanken als Grundlage der menschheitlichen Allgemeinheit
- Von der Aufgabe der Geisteswissenschaften in der Welt
1939   
                                              
III. Die Grundsteinmeditation Rudolf Steiners als Offenbarung des wahren Verhältnisses von Mensch und Natur
1. Der »Stein« der Grundsteinmeditation
2. Der dodecaëdrische Stein als Aufgabe des Menschen und als Hoffnung der mineralischen Welt
3. Die Arbeit an dem »dodecaëdrische  Stein« und die zukünftige Erlösung des Mineralischen
4. Die Arbeit an der zukünftigen Erlösung des Pflanzlichen
5. Die Arbeit an der zukünftigen Erlösung des Tierreiches

VOORDRACHTEN

1938   
augustus - Geistige Hierarchien und ihre Wirkungen im gegenwärtigen Jahrhundert (vier notities voor voordrachten – Engeland)
 Sieben Vorträge über die innere Entwicklung des Menschen (Rotterdam)

15 augustus                I. Die neue Michaelgemeinschaft und ihre Bedeutung für die Zukunft
16 augustus                II. Meditation, ihr Wesen und ihre Wirkung
17 augustus     III. Der indische Yoga im Verhältnis zur christlich-rosenkreuzerischen Methode
18 augustus                IV. Imagination, Inspiration, Intuition
19 augustus                V. Die beiden Hüter der Schwelle
20 augustus                VI. Die okkulten Proben
21 augustus                VII. Der Lebensweg Rudolf Steiners als Weg des christlichen Initiierten

1939   
Die vier Christusopfer und das Erscheinen des Christus im Ätherischen (Rotterdam)
13 augustus                I. Die kosmische Urgeschichte der Christus-Wirksamkeit
14 augustus                II. Das erste Christusopfer in der lemurischen Zeit
15 augustus                III. Das zweite Christusopfer in der atlantischen Zeit
16 augustus                IV. Das dritte Christusopfer in der atlantischen Zeit
17 augustus                V. Das Mysterium von Golgatha
18 augustus                VI. Die karmischen Folgen des Mysteriums von Golgatha
19 augustus                VII. Die Wiederkunft des Christus im Ätherischen
(de voordrachtencyclus vond in het kader van de »Tagung der Anthroposophischen Vereinigung in den Niederlanden« plaats, zomer 1939 en zal binnenkort in het Nederlands veschijnen)
18 augustus                Das Lebenswerk Rudolf Steiners als Form des modernen Christentums (geen stenografie van gemaakt)
22 november   voordracht in Amsterdam (notities)

1940   Über die Lotosblumen
Niet voor publicatie bestemd zijn de alleen in transcripties bewaard gebleven 99 lessen van de christelijke school over het Onze Vader (juni 1940 – augustus 1943), de 36 'esoterische uren' (februari 1940 – juni 1943) en andere niet-openbare onderwijzingen. (De lessen over Het Onze Vader zijn inmiddels onder de titel "Das Vater Unser"  verschenen in vier boekuitgaven in Duits eveneens als de andere genoemde titels bij Uitgeverij Achamoth.)

* * *




[1] Marie Steiner, brieven en documenten, Dornach 1981, pg. 326
[2] ibid pg. 328
[3] ibid pg. 322
[4] Voordracht van 20 juni 1908 in "De Apocalyps van Johannes", GA 104