Noot vooraf van de vertaler
Op 21 juni werd de mini-tentoonstelling "Michael-Sophia in nomine Christi - Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)" gesloten over de nieuw in te stellen ridderorde die deze in totaal 29 voorlezingen heeft georganiseerd.
Ter vakkundige beoordeling en morele bescherming van de 3 hoofdstukken over de Openbaringen van Johannes gelden dezelfde voorwaarden als die over het Oude en Nieuwe Testament. Deze voorwaarden, d.w.z. een basiskennis van de antroposofie, werden op de desbetreffende Willehalm blog vooraan geplaatst bestaande uit de zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen, en waar hier dus nadrukkelijk ook naar verwezen wordt.
Deze aantekening had volgens Rudolf Steiner vooraan in al de manuscripten van zijn esoterische en vakkundige voordrachten en cycli door deze Hogeschool gepubliceerd moeten worden, iets wat door een tragische samenloop van omstandigheden nooit lang is volgehouden, waardoor dus iedereen zonder de nodige antroposofische voorkennis niets in de weg werd gelegd om zonder meer deze geesteswetenschappelijke teksten als onwetenschappelijk te veroordelen en af te wijzen (wat inderdaad al te vaak is voorgekomen).
Dat het levenswerk van Valentin Tomberg echter onder vele, zelfs de meerderheid van vooraanstaande antroposofen, waarvan aangenomen kan worden dat zij wel over die nodige voorkennis beschikken, ook faliekant afgewezen wordt, ja dat hij de antroposofie noch het katholicisme, waaraan Tomberg zich als christelijke hermetist vanaf 1944 op (innerlijk) verzoek van Rudolf Steiner heeft toegewijd om het te verdiepen, een goede dienst heeft bewezen, zoals wijlen Sergej Prokofieff, bestuurslid van de Algemene Antroposofische vereniging in Zwitserland, nota bene heeft beweerd, is een geheel ander verhaal. Hierop kan nu niet verder worden ingegaan, behalve te verwijzen naar het nawoord van de Duitse uitgever, en de welwillende antroposofisch geschoolde lezer aan te moedigen om aan de hand van deze hoofdstukken en het als eerste verschenen werk van Valentin Tomberg in boekvorm "Innerlijke ontwikkeling en de Christelijke Rozenkruisers-weg" zijn of haar eigen oordeel over de intrinsieke waarde van diens werken te vellen en dat vooral niet aan de zog. autoriteiten over te laten. (Meer over de receptie van Tombergs antroposofische werken kan in het nawoord van de Duitse uitgever gelezen worden.)
Van de niet-antroposofische geschoolde lezer kan weliswaar niet een kundig oordeel verwacht worden, maar niets staat hem of haar in de weg om met gezond verstand en zonder vooroordelen dit werk als zodanig te leren begrijpen. Wellicht zou dat zelfs een aanleiding kunnen zijn om zich in de nodige basiswerken van Rudolf Steiner, zoals “De wetenschap van de geheimen der ziel”, "De weg tot inzicht in kennis van hogere werelden", "Theosofie" en “De filosofie van de vrijheid” te verdiepen.
Robert Jan Kelder
* * *
Inhoudsopgave
Deel III
Geesteswetenschappelijke beschouwingen
over de Openbaringen van Johannes
Geesteswetenschappelijke beschouwingen
over de Openbaringen van Johannes
I. Gewicht, maat en getal in de geestesgeschiedenis van de mensheid
II. De zendbrieven aan de Gemeenten van tegenwoordig
III. De zendbrieven aan de Gemeenten van de toekomst
Nawoord van de Duitse uitgever Martin Kriele
Nawoord van de Duitse uitgever Martin Kriele
* * *
I.
GEWICHT, MAAT EN GETAL
IN DE GEESTESGESCHIEDENIS
VAN DE MENSHEID
1. De bron van de Openbaring van Johannes
De vraag naar de
bronnen van de Openbaring heeft de vertegenwoordigers van het materieel-uiterlijke
onderzoek op vele terreinen lang bezig gehouden: ze werden in de mondelinge
tradities, in de apocriefe geschriften van het vroege christendom, in de
documenten en tradities van het joods-christelijk gnosticisme gezocht – ja,
zelfs in de als abnormaal beleefde fantastische verschijnselen van het onweer.[1]
Nu staat echter tegenover al deze
inspanningen de inhoud van de Openbaring zelf in de meest strikte tegenspraak:
want de tekst van de Openbaring bevat herhaaldelijk de verklaring dat de
schrijver van de Openbaring haar inhoud "in de geest gezien en gehoord
heeft" (Openb. 1:10). De schrijver van de Openbaring wijst onvermoeibaar
op de meest ondubbelzinnige wijze op het feit dat de inhoud van de Openbaring
met het ruimtelijk-chronologisch horizontale van de traditie, van het horen
zeggen en het ontlenen aan bronnen niets te maken heeft, maar dat deze enkel en
alleen langs de verticale weg, de weg van de openbaring vanuit de geestelijke
wereld tot stand is gekomen.
Zo begint de tekst van de Openbaring
bv. met een specifieke verklaring over de bron, het auteurschap en het tot
stand komen van de Openbaring: "De openbaring van Jezus Christus, die God
hem gegeven om aan zijn dienaren te tonen ... en Hij zond ze en onthulde ze in
tekenen door Zijn engel aan Johannes, zijn dienaar …" (Openb. 1:1).
In deze woorden wordt op plechtige
en duidelijke wijze de weg gekenmerkt waarop de inhoud van de Openbaring tot
stand kwam: het is de weg van de afdaling van God tot Jezus Christus, van Jezus
Christus tot de openbaar makende engel, van de engel tot Johannes en van
Johannes tot de "lezers, luisteraars en bewaarders" van de woorden van de Openbaring (Openb.
1:3).
Nu is het niet
mogelijk om over het ontstaan van een document van het menselijke geestesleven
een serieuze opvatting te verkrijgen zonder de inhoud van dat document
zelf serieus te nemen. En men zou de inhoud van de Openbaring eigenlijk niet
serieus nemen, indien men zich tenminste niet de grootst mogelijke moeite
gegeven zou hebben om datgene te begrijpen wat de ziener zelf over de
totstandkoming van zijn werk zegt.
Waar is het uiteraard dat de inhoud
van de Openbaring zelf eisen stelt aan het onderzoek om naar manieren en
middelen te zoeken die een goed begrip ervan mogelijk maken – maar deze
manieren en middelen dienen niet in tegenspraak met de geest en de letterlijke
inhoud van de Openbaring te staan.
Als men nu vanuit deze
instelling de vraag naar het tot stand komen van de Openbaring stelt, dan dient
men eerst een obstakel uit de weg te ruimen, dat zich aan het begin van zulk
een arbeid – bewust of onbewust – in de ziel voordoet.
Dit obstakel vindt hoofdzakelijk
zijn uitdrukking in het volgende bezwaar: de Openbaring bericht over de toekomst
van de mensheid. Nu is de mens vrij – hoe is het mogelijk om over de
toekomst van de mensheid concrete mededelingen te doen, aangezien het toch van
de vrijheid van de mensheid afhankelijk is hoe haar toekomst eruit zal zien? –
Dit bezwaar verdwijnt wanneer men zich bedenkt dat de Openbaring twee
toekomstige wegen van de mensheid beschrijft. Want ze beschrijft de etappes van
de weg van de opstijging en de etappes van de weg van de afdaling. Deze
wegen zijn karmisch bepaald; wie ze zal kiezen hangt echter van de vrijheid van
ieder menselijk individu af[2]. De
wegen zijn reeds vastgelegd om reden dat de mensheid reeds een lang lot achter
zich heeft: de huidige dag is niet de eerste dag van de schepping, en er ligt een
groot deel van de karmische weg van de mensheid in het verleden.
Het nieuwe dat
gebeurd is in het lot van de mensheid is het feit van nauwelijks in te schatten
betekenis, dat Christus tot rechter van dit lot is geworden. Hij is de Heer van
het karma geworden[3]. En doordat
Hij dat geworden is bepaalt Hij de toekomst van de mensheid en is Hij ook de
bron van de Openbaring over deze toekomst. Anderzijds wordt de toekomst bepaald
door het verleden: het oordeel over het karmisch verleden – voor zover dit nog gevolgen
zal hebben voor de toekomst – ligt ook in handen van de Christus.
Om deze reden hebben de "zeven
brieven" aan de zeven "gemeenten" (Openb. 1:10-11, 2:1-29,
3:1-22) niet alleen betrekking op de toekomst, maar ook op het verleden. In
deze brieven wordt het oordeel gegeven, niet alleen over de destijds
tegenwoordige en de drie toekomstige cultuurtijdperken ("gemeenten"),
maar ook over drie cultuurtijdperken uit het verleden - de oud-Indische, de
oud-Perzische en de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuurperiode.
Maar voordat hier
op de inhoud van de "brieven" aan de zeven "gemeenten"
ingegaan zal worden, is het nodig om de bron van de Openbaring van Johannes nog
concreter te beschouwen. Dit komt ook overeen met de bedoeling van de schrijver
van de Openbaring: want hij wijst deze bron niet alleen in de aanhef aan, maar
toont in het eerste hoofdstuk ook de geestelijke gestalte van Degene die de
openbaring bewerkt had. (Openb. 1:12-16)
Deze gestalte was die van "een
Mensenzoon gelijk" en droeg de tekenen van de kosmisch planetaire krachten
bij zich in een zodanige verhouding als bij de mensen van de toekomst – de
"Mensenzoon" – tijdens het Jupiterbestaan zal worden gerealiseerd.
Het oerbeeld van
de Jupitermens, de "Mensenzoon" van de toekomst, is zo voor te stellen
dat zijn gedachteleven zal ophouden iets te zijn waarbij willekeur mogelijk zal
zijn, veeleer zal het in stralen in zijn hoofd naar beneden stromen zoals de
fysieke haren "vanzelf" groeien. En deze gedachtestromen uit de
kosmos zullen niet eenzijdig zijn, d.w.z. ze zullen geen specifieke
"kleur" hebben, maar ze zullen in ware en diepe zin
"synthetisch" zijn: zoals het witte licht als
"samenvatting" van de zeven kleuren kan worden gezien, zo zal het
kosmisch denken van de toekomst "wit" geworden zijn "als witte
wol, als sneeuw" (Openb. 1:14).
De kracht van de Ik-initiatieven zal
zich echter niet op het gebied van het gedachteleven uitdrukken – dat laatste
zal zuivere openbaring van de kosmos worden – maar het zal zich in de
verlichting en doordringing van de wereldverschijnselen uiten. Het Ik-initiatief zal tot een
geestelijke blikkracht worden: het zal de verschijnselen met zijn vuur
doordringen. Het zien zal dan niet een opnemen, een lijden onder de indrukken
van buitenaf zijn, maar een stralend verlichten en doordringen van binnenuit
van de verschijnselen van de uiterlijke wereld: zijn "ogen zullen als
vlammen van het vuur" zijn (Openb. 1:14).
Zijn aardverbonden wilsleven zal ook
in zoverre verschillend zijn dat het de vloeiende aandrijfkracht zal verliezen.
In plaats daarvan zal het het gloeiend enthousiasme van het vuur met de
hardheid van metalen verbinden. De mens zal in zijn wilsleven niet meer door de
golven van de kosmische vormkrachten worden gedreven: hij zal over de aardbodem
schrijden met de vurige kracht en de metalen stevigheid van de bewuste wil.
"En zijn voeten (zullen) van blinkend koper, alsof ze in een oven gloeiend
gemaakt" zijn (Openb. 1:15).
De golven van de kosmische
aandrijvende en scheppende vormkrachten zullen echter vanuit een aardverbonden wilsleven in zijn stem
overgaan. De scheppingskracht van de natuur die thans als een drijvende kracht
in het onderbewustzijn van de mens werkt zal in de toekomstige mens tot de
macht van de spraak verheven worden: het zal een stem "als het ruisen van
vele wateren" zijn (Openb. 1:15).
Het gevoelsleven van de toekomstige
mens zal zo worden dat het enerzijds de harmonie van de sterren aan de hemel
tot uitdrukking zal brengen, maar anderzijds met de grootst denkbare
concentratie op het scheppende woord "toegespitst" zal zijn.
"Zeven sterren" zal de toekomstige mens in zijn rechterhand
"houden" en van zijn mond zal een "scherp tweesnijdend
zwaard" uit gaan (Openb. 1:16). Enerzijds zal het goede stromen, als het
doen gelden en begrijpen van de harmonie van de zeven sterren - die de
geestelijke wezens van de zeven "gemeenten van de mensheid" zijn –, anderzijds
zal echter de waarheid een hard en scherp gereedschap in dit "zwaard van
het Woord" scheppen. Maar dit "zwaard van het Woord" zal – juist
als instrument van de waarheid – tweesnijdend zijn, d.w.z. dat het zo zal
werken dat het de spreker net zo hard "treft" als de anderen. Want
het woord zal uit het bewustzijn van de eenheid van de mensheid - uit de
"zeven sterren" - ontstaan, en daarom zal het richtende daarvan op
onpersoonlijke wijze zowel op de spreker als op de rest van de mensheid betrekking
hebben. De Marskracht van het woord zal weliswaar met de dwaling en de leugen
een verwoestende strijd voeren - maar die strijd en die verwoestende werking
zal niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen zijn invloed hebben. Als
gevolg daarvan zal hij voor de geest van vijandigheid bar en boos zijn, en het
woord zal in staat zijn om de waarheid onbuigzaam en vastberaden tot
uitdrukking te brengen, zonder daarbij als eenzijdig aanvalswapen gebruikt te
kunnen worden.
Nu beperkt zich
het totaalbeeld van de toekomstige mens niet tot de gekenmerkte veranderingen
in denken, willen en voelen: het omvat niet alleen de innerlijke toestanden van
deze zielenkrachten, maar ook hun verhouding tot elkaar. De verhouding van de
zielenkrachten van de toekomstige mens zal zich in die zin veranderen dat de
zich uitbreidende zonne-energie van het hart in het hoofd verheven zal zijn:
"Zijn gezicht straalde als de zon in haar kracht" (Openb. 1:16) –
terwijl de vormgevende en beperkende kracht van het hoofd in de zonne-omgeving
van het hart dient af te dalen: de mens zal "aan de borsten met een gouden
gordel omgord" zijn (Openb. 1:13).
Het wilsleven zal de gehele mens
omhullen: het zal in het gebied van het aardse of natuurlijke – want het
"aardse" zal in de toekomstige Jupitertoestand van de Aarde anders
zijn, doorgloeiend metaal zijn – maar tegelijkertijd zal het vanuit de hogere
mens – aan de periferie van zijn wezen – naar beneden stromen. Dit
zich-naar-buiten-wenden van de wil, zodat het tot een soort omhulling wordt –
wordt in de Openbaring door het beeld van het "lange gewaad" tot
uitdrukking gebracht (Openb. 1:13).
Zo wordt aan het begin van de
Openbaring de gestalte "als van een mensenzoon" geplaatst, die de
"brieven" aan de zeven gemeenten stuurt. Maar degene die zich in deze
gestalte geopenbaard heeft is de "Ik ben", die de eerste en de
laatste van de aarde-ontwikkeling is – en de levende in het gebied van de
dusdanige toestand van de kosmische evolutie waarin de dood regeert (Openb.
1:17-18). De Christus zelf, wiens esoterische naam voor de mensheid de "Ik
ben" is, spreekt door de aldus gekenmerkte gestalte. Hij is de bron van de
Openbaring van Johannes.
2. De zendbrieven aan de gemeenten van het verleden
Wanneer de Christus
de bron van de Openbaring van Johannes is, dan is Hij ook de bron van die
positieve zielenstromen welke in de mensheid vanuit het verleden naar de
toekomst vloeien.
Want de Christus had al tijdens de
oud-Indische cultuurperiode gewerkt: de positieve onderliggende dynamiek van
die oercultuur van de na-Atlantische mensheid ging van Hem uit. Deze impuls
leefde vervolgens verder – in de mensheid woonde hij in de diepten van de ziel;
en de mensen bij wie hij bijzonder sterk en gezichtsbepalend doorwerkt vormen een "gemeente"
(Openb. 1:11).
De eerste "gemeente" wordt
in de Openbaring als de "gemeente te Efeze" aangeduid (Openb. 2:1). Niet
komt het er bij de "zendbrief" aan de gemeente te Efeze op aan dat
slechts een oordeel over een reeds lang vervlogen cultuur geveld wordt, maar
komt het er met name op aan dat aan de doorwerkende oud-Indische impuls die in
de zielen tegenwoordig werkzaam is, geappelleerd wordt. Want alleen op die
manier heeft het in praktische zin morele betekenis om te zeggen: "Gedenk
dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u en doe weer de eerste
werken" (Openb. 2:5). Een dergelijke vermaning zou geen enkele betekenis
hebben als die alleen tot een reeds lang vervlogen cultuur en een lang geleden
verklonken menselijk streven gericht was.
Maar ze richt zich tevens op een
heden en een toekomst – ja, ze richt zich op een eeuwigheid, want de
"zendbrief" begint met de woorden: "Schrijf aan de engel van de
gemeente te Efeze ..." (Openb. 2:1). Door deze woorden wordt het feit
uitgedrukt dat het niet alleen om een bepaalde in het verleden of in de
tegenwoordige tijd levende groep mensen gaat, maar om het hoger geordende en
omvattende van het wezenlijke van de boodschap van de oud-Indische cultuur. De
boodschapper, de engel van die cultuur werkt immers verder, want de boodschap
van een cultuur is er niet om aan de vergetelheid ten prooi te vallen, maar die
is er opdat het zaad van de openbaring – de boodschap van de hemel die aan een
cultuur ten grondslag ligt – door de millennia heen in de zielen van de mensen
vrucht drage en zich – gaande door vele gedaanteverwisselingen, die door de
interactie met de nieuw toegevoegde impulsen worden veroorzaakt – tot bloei en
rijpe vruchten ontvouwe. Daarom is de missie van het wezenlijke van de
boodschap van bv., de oud-Indische cultuur nog steeds niet ten einde: alles wat
destijds werd geïnaugureerd werkt nog verder; en de boodschapper van die
cultuur, de "engel van de gemeente te Efeze" blijft met de steeds
doorwerkende stroom van werkingen en gevolgen van zijn oorspronkelijke
boodschap verbonden.
De oud-Indische cultuur leeft als
karmische stroom voort – en de geest van die cultuur is met deze karmische
stroom verbonden; ze leeft voort als eigenschappen en verlangens en
herinneringen in de zielen van de mensen – en de geest van die cultuur leeft in
hen verder; ze leeft ook verder in de mogelijke vooroordelen en neigingen van
de mensen om het voorafgaand falen te herhalen – en de geest van die cultuur
blijft ook daarmee in het bewustzijn van de medeverantwoordelijkheid verbonden.
Wat is het nu dat
momenteel in de zielen van de mensen van het oud-Indische geestesleven
tegenwoordig is en wat ook als karma van die tijd doorwerkt?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden
is het nodig om zich aan enige kenmerken van de oude Rishi-cultuur te
herinneren, met name het feit dat het een alomvattende cultuur van openbaring
was, die de basis-impuls voor de gehele na-Atlantische ontwikkeling, voor de
zeven cultuurtijdperken van de na-Atlantische ontwikkeling, onthulde. Want de
openbaring van de zeven Rishi's was niet alleen de wederopstanding van de
wijsheid van de zeven Atlantische orakelen, maar veeleer de implantatie van de
zevenvoudig gekleurde wijsheid voor de zeven tijdperken van de na-Atlantische
periode. Het waren de zeven "klinkers" van het kosmisch Woord, de
Logos, die door de zeven Rishi's in de zielen van de mensen vloeiden – zoals
het bij de Pinkstergebeurtenis[4]
geschied is waar de twaalf "medeklinkers" van het Wereldwoord zich
openbaarden.
En zoals men zonder klinkers niet
spreken kan, zo zouden de zielen van de mensen niet in staat geweest zijn om de
Logos waar te nemen wanneer de Rishi-openbaring in de oud-Indische tijd niet
plaatsgevonden zou hebben.
Want de invloed van de
Rishi-openbaring uit zich tot op de huidige dag zodanig dat enerzijds de zielen
van de mensen een bepaald verlangen in zich hebben en, anderzijds, dat de etherlichamen
van de mensen in hun organisatie "herinneringen" in zich dragen over
de manier waarop en de mogelijkheid om dat verlangen te bevredigen.
Het verlangen dat als een echo van
de Rishi-cultuur, in de diepten van de menselijke ziel leeft, bestaat namelijk
daaruit dat het streven naar een alomvattende, "synthetische", voor
alle mensen geldende wijsheid voorhanden is – een wijsheid die de harmonie
tussen de meer eenzijdige richtingen ook zodanig in zich zou dragen als in de
oud-Indische tijd de geopenbaarde wijsheid van de zeven Rishi's de samenklank
van de zeven Atlantische orakel-wijsheden betekende.
Wat ooit geschied is – dat het licht
van de "zeven sterren" in de hemel tot de "zeven
kandelaren" op Aarde werd – is het verlangen dat in de zielen van de
mensen leeft (Openb. 1:20). En dit verlangen leeft in die zielen juist om reden
dat het ooit echt het geval was dat het licht dat in de zeven sterren (van het
sterrenbeeld de Grote Beer) oplicht, ook in zeven mensen (de Rishi's) voor
zeven groepen van mensen heeft geschenen, mensen die evenzeer tot een
gemeenschap verbonden waren als de zeven lichten tot één wijsheidslicht
verbonden waren. En tot dit verlangen richt zich de eerste zendbrief doordat ze
spreekt van Degene die "de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en
tussen de zeven gouden kandelaren wandelt." (Openb. 2:1)
De zendbrief aan de gemeente te
Efeze gaat dus van Diegene uit welke aan het verlangen van deze gemeente kan
voldoen en de werkelijke inhoud van die herinnering is welke aan dit verlangen
ten grondslag ligt, omdat de Rishi-openbaarmaking een openbaring was van de
alomvattende wezenheid van de Christus als het Wereldwoord.
Maar de toekomst,
die de vervulling van het gekenschetste verlangen zal brengen, is niet alleen
het "aansteken van de zeven kandelaars met het licht van de zeven
sterren", maar iets dat daar boven uit gaat. Want wat ooit als geopenbaarde
wijsheid geleefd heeft zal in de toekomst tot het eigen leven van de mens
worden. "Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de Boom des levens,
die in het paradijs van God is" (Openb. 2:7).
In deze woorden wordt de positieve
toekomst uitgesproken van dat streven hetwelk zich vanuit het verlangen naar de
allesomvattende wijsheid van het verleden dat zich deze herinnert, stoutmoedig
naar de toekomst voortbeweegt. Het "overwinnen" waar het hier op
aankomt is het overwinnen van de hang naar het verleden: weliswaar moet het uit
het verleden komende verlangen leven, maar ze dient de vervulling van haar
verlangen niet in het verleden maar in de toekomst te zoeken. De richting van
de zielenhang naar het verleden moet overwonnen blijven; de inhoud van het
verlangen dient echter niet alleen gehandhaafd, maar zelfs tot daadkrachtig
toekomststreven versterkt te worden. Dan zal het mogelijk zijn dat wijsheid
tot leven zal worden: dat de oorspronkelijk vanuit de hemel geopenbaarde
wijsheid in de mens zelf zal leven.
Wat met deze transformatie wordt
geïmpliceerd is het toekomstig ontstaan van de "morele ether" in het
menselijk wezen. Deze "morele ether" zal net zo lichtvol zijn als het
licht van de oer-openbaring van de Wijsheid van de Rishi's, maar het zal anderzijds
niet alleen oplichten, maar ook zodanig werken als de levenskracht werkt. Het
"eten van de Boom des levens" zal een opnemen van de kracht het in menselijk
wezen zijn om zelf leven te schenken.
Het streven om het
geven van de levenskracht zelf te beheersen was altijd aanwezig. Dit streven
ontwikkelde zich met name in twee richtingen: enerzijds in die ascetische
neiging welke eruit bestaat om de achter de reproductievermogen verborgen
levenskracht naar het hoofd omhoog te doen stijgen, teneinde daarmee het
geestelijk leven van de mens dezelfde scheppende levenskracht te verlenen als
die welke de vruchtbaarheid bezit, en welke haar laatste uitdrukking in een
soort Indische yoga vindt.
Anderzijds nam dat streven een
richting aan welke de schrijver van de Openbaring als dat van de
"Nicolaïeten" aanduidt (Openb. 2:6). Daarbij gaat het erom, met het
bewustzijn zodanig in het fysieke af te dalen dat de instinctieve krachten van
het fysiek lichaam op een onnatuurlijke manier aan bepaalde magische doeleinden
dienstbaar gemaakt worden[5].
Zoals bij de eerste richting een
vervorming van de missie van de geest plaatsvond doordat de geestkracht niet
door haar eigen geestelijk-morele inhoud werkzaam gemaakt werd, maar door de
invloed van een kracht die aan een ander bestaansgebied werd ontnomen, zo vond
ook bij de tweede richting een vervorming van de taak van het menselijk lichaam
plaats, doordat het door verzinnelijking van de geest tot het primaire aan de
mens gemaakt werd.
De mensen die als gezanten van de
geest optraden en toch niet de zuivere geest vertegenwoordigden, maar een – met
aan het lichaam ontnomen krachten – gemengde geest, zijn geen echte gezanten
van de geest ("apostelen"), maar geloven slechts dat ze dat zijn
(Openb. 2:2).
De mensen echter die de geest aan de
verzinnelijking ten prooi laten vallen (de "Nicolaïeten") tonen de
andere vergissing op de weg van het zoeken naar de "Boom des levens".
Want de "vruchten van de Boom
des levens" zullen er niet uit bestaan dat de geest ten koste van de
lichaamskrachten levend worde, en ook niet daaruit dat de geest verzinnelijkt
worde, maar uit het feit dat de zuivere geestkracht zelf zodanig bekrachtigd
wordt dat ze met natuurgeweld zal werken. De "morele ether" bestaat
niet als "sluimerende kracht" van het lichaam, enz., maar het is een
nieuwe kracht die geleidelijk aan uit de Christusimpuls in de mens geboren
wordt.
De hindernissen echter
die zich tegen het toekomstig geboren worden van de ware "vruchten van de
Boom van het leven" verzetten zijn de aspiraties van de
"leugenaars" (omdat "ze zeggen dat ze boodschappers van de geest
zijn – apostelen – maar ze zijn het niet") en de "Nicolaïeten".
Tegenover deze twee vergissingen hield de "engel van de gemeente te
Efeze" stand. Maar hij bleef zijn missie toch niet helemaal trouw. Want
hij "verliet zijn eerste liefde" (Openb. 2:4), de oorspronkelijke
zuivere impuls van de na-Atlantische mensheidsontwikkeling.
De oorspronkelijke impuls van de
na-Atlantische ontwikkeling was echter de liefde voor de opgave van de mens op Aarde.
Deze liefde was de uitdrukking van de in de diepten van de ziel werkzame
bereidwilligheid van de zielen om zich werkelijk en geheel te incarneren
teneinde de taak van het aardse bestaan ook werkelijk en geheel te vervullen.
Deze wil, de wil om tot een
volledige incarnatie op aarde te komen ten dienste van de volledige naleving
van de aardemissie, is de ware innerlijke essentie van het "gewicht".
Alles wat een bewuste, opofferende afdaling betekent is een uitdrukking van dit
geestelijk gewicht. Zo hebben bv. de woorden die een mens uitspreekt meer
gewicht, wanneer die niet alleen op het astraallichaam uitwerken, maar ook naar
beneden tot in het etherlichaam. Bovendien heeft een menselijke daad meer
gewicht, wanneer ze haar morele inhoud tot in de uiterlijke fysieke
werkelijkheid realiseert dan wanneer ze alleen de bovenste lagen van het aardse
bestaan raakt.
Maar nu zijn er –
vanuit het geestelijke beschouwd – twee verschillende verschijningsvormen van
het "gewicht". De ene verschijningsvorm is de hierboven gekenmerkte
opofferende afdaling; de andere is die van de val, van het uit geestelijke
hoogten verstoten worden. Dit laatste geschiedt als karmisch gevolg van
onrechtmatig handelen tegenover de geest: het ware gewicht wordt dan tot
zwaarte en de afdaling tot een val.
Deze omzetting van het gewicht in
zwaarte geschiedde nu juist in het lot van de oud-Indische cultuurgemeente. Ze
verliet de "eerste liefde" en als gevolg daarvan werd de afdaling tot
een val: "Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u en doe de
eerste werken!" (Openb. 2:5). Door deze woorden spreekt de Heer van het
karma het karmisch vonnis uit dat als gevolg van het verlies van de eerste
liefde voor de oud-Indische cultuurstroom noodzakelijk werd.
Aldus werkt het karma tegenover alle
mensen die niet volledig zouden willen incarneren en zich dus tegen volledige
incarnatie verzetten: ze vallen onwillekeurig in incarnatie, in plaats van het
uit vrije morele kracht "afdalen" tot het gebied van de noodlot
bepalende daden. Want in de fysieke wereld is het veld van de noodlot bepalende
daden voor de mensen; in de werkwereld ligt het gebied waarin de werken
van de mens hun grootste betekenis verkrijgen. Daarom luidt de vermaning in de
zendbrief aan de engel van de gemeente van de Efeziërs: "Gedenk dan
waarvan gij uitgevallen zijt, en verandert van gedachten en doe weer de eerste
werken!" . Deze vermaning richt zich tot alle mensen die de neiging hebben
om niet daadkrachtig in het rijk van de daad te willen werken – die de neiging
hebben om zich te onttrekken aan de volle maat van verantwoordelijk betrokken
zijn bij de aardse gebeurtenissen. Want ze willen niet het ware gewicht in hun
ziel laten werken: het gewicht van de moed tot offerbereidheid dat aan
het menselijk streven en doen in de werking van het heersen van het karma van
de toekomst gewicht verleent.
Maar om de weg in
de toekomst ook werkelijk te kunnen gaan is het noodzakelijk niet alleen de
moed tot offerbereidheid, het "gewicht" in de ziel te ontsteken, maar
ook de kracht om dat offer tot het einde te voeren en het door de beproevingen
heen te dragen. Want het is niet voldoende om in de onderste ruimte af te
dalen, maar het is tevens nodig om in die onderste ruimte een weg te gaan die
tot het doel leidt: noodzakelijk is het ook om gedurende een bepaalde maat
van tijd aan de opgave trouw te blijven.
Op het ideaal van
de "eerste liefde", de vaardigheid om de missie op Aarde van de
mensheid lief te hebben, volgt het ideaal van trouw aan deze missie door
de beproevingen van de aardse weg in de tijd. De verwerkelijking van dit ideaal
is de taak van de "engel van de gemeente te Smyrna", de taak van de
oud-Perzische geestelijke impuls. Daarom luidt de vermaning van de tweede
zendbrief aan de engel van de gemeente te Smyrna: "Zijt getrouw tot in de
dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven" (Openb. 2:10).
Om deze reden gaat de zendbrief aan
de "gemeente te Smyrna" niet meer uit van Degene "die de zeven
sterren in zijn rechterhand houdt en tussen de zeven gouden kandelaren
wandelt", maar van Degene "die de Eerste en de Laatste is, die dood
was en weer tot leven kwam" (Openb. 2:8). Want wat door de oud-Perzische
geestescultuur in de zielen van de mensen vanuit de Christus binnenstroomt en
in hen blijft doorwerken, is de impuls van de trouw: het verlangen naar en de
hoop op het overwinnen van alle obstakels, ook dat van de dood.
"De eerste en de laatste, die
dood was en weer tot leven kwam" is dientengevolge de formule die in de
meest beknopte vorm de essentie van dat hoogste verlangen en die hoogste
verwachting tot uitdrukking brengt, welke de geestelijk-morele levensader van
het oud-Perzendom kenschetst en vandaag de dag in de "oud-Perzische"
laag van de menselijke zielen voortleeft.
Dit ideaal van trouw is naar zijn
innerlijke essentie de geestelijke inhoud van de "maat", zoals de
"eerste liefde" de innerlijke essentie van het "gewicht"
is. Want de weg die van de "eerste" tot de "laatste" door
de dood tot het leven voert is de ware maat van de menselijke trouw en de omvang
van de menselijke taak op Aarde. Deze maat kan uit vrije morele kracht van de
ziel gekend, erkend en ten uitvoer gelegd worden: in dat geval licht het in de
ziel op als het grote, bevrijdende doel van het aardse bestaan van de mens.
Maar als dit niet bewust en vrij opgenomen wordt, dan treedt in plaats van de
"maat" van geestelijk heldendom het karma als beperkend en bindend
effect aan de dag.
Zoals het verlies van de
"eerste liefde" tot de val voert, d.w.z. zoals het ware gewicht tot
zwaarte wordt, zo leidt het gebrek aan trouw tot de beperking, d.w.z. tot de
ware maatstaf voor de begrenzing van de ziel: "De Diabolos zal sommigen
van u lieden in de gevangenis gooien" (Openb. 2:10) om door de gedwongen
begrenzing het streven naar de vrijwillige heldenmoed van de "ware
maat" te doen ontwaken.
Deze "gevangenis" die door
Lucifer (Diabolo) wordt veroorzaakt is eigenlijk de eenzaamheid van de ziel die
tot zichzelf ingeperkt wordt, omdat ze zich niet aan het grote doel van de
menselijke ontwikkeling wil toewijden. Doordat de ziel de geestelijke maat niet
in zich opneemt, wordt ze zelf – zoals ze is – tot de maat van haar bewustzijn:
haar eigen wezen stelt de grenzen die haar bewustzijn, werkingsgebied en wereld
inperken. De "muren" van de "gevangenis" waarin de ziel
door de luciferische impuls wordt geplaatst zijn haar eigen beperkingen: het is
haar eigen egoïsme dat haar beperkt en in de gevangenis opgesloten houdt.
Daarom staat de ziel voor de keuze
uit twee mogelijke maten: ofwel zich vrijwillig tot de maat van de geest te
bekennen, of om zichzelf als maat te beschouwen. Tot de tweede instelling wordt
de ziel door Lucifer verleid – daarom wordt in de Openbaring Lucifer (Diabolo)
als degene gekenschetst die "sommige mensen in de gevangenis gooit".
Maar mensen die voor de ware weg van
trouw aan de taak van de mensheid op aarde hebben gekozen, d.w.z. zij die de
geestelijke maat hebben erkend, worden in de onderhavige zendbrief als de
"Joden" aangeduid (Openb.
2:9). Deze term betekent eigenlijk niets anders dan "menselijke zielen die
besloten hebben om door duizenden jaren van voorbereiding en realisatie de
Christusimpuls te dienen". Want dit is de betekenis van het eeuwige, uit
"twaalf stammen" bestaande "Israël": de karmische
gemeenschap van menselijke zielen die door vele incarnaties met de Christusimpuls
– eerst in voorbereiding, vervolgens in verwerkelijking – verbonden zijn[6].
Daarmee zijn "Joden" in de zin van de Openbaring niet zij die de tot
een bepaald volk behoren, maar die zielen die hebben besloten de Christusimpuls
te dienen.
Nu bestaat er echter in verband
hiermee een zware beproeving: namelijk de "godslastering (blasfemie) door
degenen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar een verzameling
(Gr.: synagoge) van Satan" (Openb. 2:9). Deze "verzameling van de
Satan" is de karmische antithese van het "eeuwige Israël" en de
godslastering van die synagoge bestaat hieruit dat ze al het werken en heersen
van de Christusimpuls in het menselijk leven nabootst, maar tegelijk in het
tegenovergestelde doet verkeren. De ahrimanische werking in het lot van de
mensheid (dus de werking van Satan in de zin van de Openbaring) bestaat er
vooral in dat het een soort karikatuur van de door de Christusimpuls
nagestreefde menselijke gemeenschap en orde schept. Terwijl Lucifer – de duivel
– de mensen vereenzaamt (ze "in de
gevangenis werpt"), verzamelt Ahriman – de Satan – ze tot een gemeenschap
(synagoge), precies zoals de Christusimpuls ze ook tot een gemeenschap
(ecclesia) verenigt.
Naast de door Lucifer veroorzaakte
egoïstische vereenzaming, worden er in de wereldgeschiedenis twee op een
"wij-bewustzijn" berustende gemeenschappen opgericht. De ene daarvan
is die van de Christus, waarin vrije Ik-mensen zich tot een vrije broederbond
vormen – de andere is daarentegen een het individuele Ik verslindende massaorganisatie
van Ahriman.
De godslastering bestaat nu juist
uit het feit dat het ware wij-bewustzijn van de geestelijke broederschap door
het onjuiste wij-bewustzijn van de massaorganisatie imiterend tot het tegenovergestelde
wordt omgekeerd. Dus er zijn "echte Joden", d.w.z. vrije Ik-mensen
die onder elkaar een gemeenschap op basis van vrijheid nastreven, en er zijn anderzijds
wij-mensen die door een massaorganisatie verslonden worden – die echter geloven
"dat zij Joden zijn (d.w.z., Ik-mensen) en ze zijn het niet".
Deze tegenstelling trad in de
wereldgeschiedenis voor het eerst op tijdens het oud-Perzische tijdperk in de
verhouding tussen Iran en Turan; maar deze duurt door de eeuwen heen voort, en
vandaag de dag staan – net als toen – de twee typen van wij-bewustzijn
tegenover elkaar, als de beproeving van de trouw van de mens aan zijn
geestelijke opgave op Aarde.
Anderzijds duurt ook de
"gevangenis van de duivel" voort. Want deze dient "tien
dagen" te duren (Openb. 2:10) – en die cultuurperiode is nog niet
afgelopen. De luciferische stroom dient karmisch zo lang te werken totdat de
Christus-Zon tien keer – sedert het oud-Perzisch cultuurtijdperk – zal hebben
geschenen. Nu schijnt die zon echter aan het begin en aan het einde van elk
tijdperk. Dus schijnt ze in het begin als de basisimpuls van elke periode, en
schijnt ze aan het einde ervan als een reactie op het positieve resultaat en
als een zegen voor haar vrucht – hoe beperkt die ook zijn mag. Dan is het
"dag", zoals het begin van een cultuurperiode "dag" is. En
tien van zulke "dagen" waarschuwen tot aan het zesde cultuurtijdperk,
waarin de in de "gevangenis" gesloten mensen zich ofwel bij de
filadelfische broedergemeente zullen aansluiten, of in het "wij" van
de geahrimaniseerde mensheid verslonden zullen worden.
De "gevangenis", de
eenzaamheid van de zelfprofilering, zal dan ophouden: ze zullen ofwel vrij zijn, of zich bij de ahrimanische
mensheid moeten aansluiten.
Zo dient de "gemeente te
Smyrna" een weg te gaan waarop ze door de "gevangenis" van de
duivel en de "synagoge" van Satan beproefd wordt. Maar degene die
"trouw blijft tot in de dood" zal de kroon van het leven
verkrijgen (Openb. 2:10).
De "kroon van het leven"
is geen louter poëtische uitdrukking, maar een exacte aanduiding voor een
belangrijk occult feit, namelijk het feit dat er in de toekomst bepaalde
veranderingen in het geestelijk stromingssysteem van het menselijk hoofd zullen
plaatsvinden. Deze veranderingen zullen hieruit bestaan dat de zogenaamde
"kroon van de dood" tot "kroon van het leven" zal worden.
Want tegenwoordig is het zo dat de levenskrachten van de mens zich bij
vorderende leeftijd steeds meer in het hoofd concentreren, waar ze als een
soort "kroon" naar boven stralen. Wanneer deze concentratie volledig
is, dan staat het hart stil – zelfs als er geen ziekte aanwezig is – en treedt
de dood in.
Nu kan zich echter ook een ander proces
in de etherische organisatie van het menselijk hoofd afspelen: de concentratie
van de neerwaarts stralende geestelijke levenskrachten, die vervolgens
vanuit het hoofd in de gezamenlijke menselijke organisatie stralen en
verlevendigend daarop inwerken.
De vorming van een dergelijke
"kroon van het leven" is tegelijkertijd een teken van de werking van
de Christusimpuls in het levenslichaam van de mens. Het levenslichaam van de
mens wordt door deze werking voor de "tweede dood", dat is de
oplossing van het levenslichaam enige tijd na de fysieke dood, bewaard. De
"kroon van het leven" is dat deel van het levenslichaam van de mens,
wat niet aan de "tweede dood" onderworpen is. Dit is de betekenis en
de belofte van de tweede zendbrief van de Openbaring: "Wie overwint zal
door de tweede dood niet beschadigd worden" (Openb. 2:11).
De belofte welke
tot die karmische stroom gericht is welke als de "gemeente te Pergamum"
wordt aangeduid heeft echter geen betrekking op de "boom van het
leven", noch op de "kroon van het leven", maar op het "eten
van het verborgen manna" en op een "witte steen" met daarop een
"nieuwe naam die niemand kent dan die hem ontvangt" (Openb. 2:17).
Want de geestelijke impuls die aan
de derde – de Egyptisch-Chaldeeuwse – cultuurperiode ten grondslag ligt en
sinds die tijd nog steeds in de zielen van de mensen doorwerkt, is het streven
naar de ervaring van de onsterfelijke
individualiteit en de harmonie van de onsterfelijke individualiteiten onder
elkaar.
De "steen met een nieuwe naam,
die niemand kent dan die hem ontvangt" is de onsterfelijke Ik-wezenheid
van de mens: het Ik is de "naam" die alleen door de mens zelf kan
worden uitgesproken. En "het verborgen manna" is de achter de drempel
van het gewone bewustzijn werkzame gemeenschapsvormende kracht, d.w.z. de
kracht die de afzonderlijke individualiteiten tot een menselijke gemeenschap
verbindt.
Zo beleefde bv. Mozes, wiens taak
binnen die periode lag, enerzijds de openbaring van de "Ik ben die Ik
ben" in het brandende bramenbos als de openbaring van de bron van de
Ik-ervaring (Exod. 3:2-14), anderzijds werd de Israëlitische gemeenschap onder
zijn leiding door het "hemels manna", dat in de "nacht"
neerdaalde en vroeg in de ochtend "verzameld" werd, gespijzigd (Exod.
16:4). En zo leidde Mozes de hem toevertrouwde mensengemeenschap het ideaal van
de Ik-ontwikkeling binnen, maar hij leidde haar als een gemeenschap – doordat
ze door het "manna" tot een zodanige gemeenschap samengevoegd en
bijeengehouden werd.
Want de realiteit van de Manaswerking,
d.w.z. van het "manna", komt nu juist tot uitdrukking in het feit dat
de mensen die op hun innerlijk Ik zijn ingesteld, tegelijk een samenklank
voortbrengen. Het ware "wij" kan alleen vanuit de werking van het
Manas (geestzelf) gerealiseerd worden wanneer het Ik-bewustzijn de zekerheid en
de standvastigheid van een steen verworven heeft.
Nu bestaat er echter ook een
anti-Manas stroming om gemeenschappen te vormen. In de zin van deze stroom
wordt de gemeenschapsvormende kracht niet uit het bovenbewustzijn, maar uit de
gebieden van het onderbewustzijn verkregen. Want naast de karmische vereniging
van individualiteiten die door het "manna" tot samenklank worden
gebracht bestaat er een nog andere kracht die mensen tot elkaar aantrekt en ze
samenbindt. Het is de aandrift welke niet uit de "Ik-ben impuls" van Jahwe
– in het verleden door het bloed – of vanuit het Ik – zoals het vandaag de dag
dient te geschieden – voortkomt, maar vanuit dat deel van het bloed wat buiten
de Jahwe-werking staat en ook niet vanuit het Ik bepalend beïnvloed wordt. Het
is namelijk de drijfkracht van het geslachtelijke.
Zo werd de drijfkracht van Bileam
misbruikt, in de zin dat hij de vorst van de Medianieten Balak het advies gaf
om de grondslagen van de gemeenschap van Israël door andere grondslagen te
vervangen, daardoor dat deze door middel van de aan de Baäl dienst gewijde
medianitische vrouwen in het werkingsgebied van de Baalcultus gevoerd zou
worden (zie Num. 25). Dit effect werd bereikt doordat het driftleven door het
eten van "hetgeen aan de afgoden geofferd was" (Openb. 2:14.) – dus
van door ceremoniële magie voorbereid en van een bepaalde werking voorzien
offervlees – werd aangevuurd en wat vervolgens tot verbindingen voerde die
buiten het netwerk van het positieve karma van de gemeenschap van Israël lagen.
De "leer van Bileam" waar de zendbrief van spreekt is dus de
opvatting die het "verborgen manna" niet in het verborgene van het
bovenbewustzijn, maar in het onderbewustzijn van het instinctieve leven zoekt.
Zoals de ware samenklank van de
Manaswerking door de "leer van Bileam" vervalst en vervangen kan
worden, zo kan het streven naar de beleving van het Ik door de "leer van
de Nikolaïeten" vervalst en vervangen worden. Want zoals het in het eerste
geval om een verkeerde karmische verbinding tussen mensen gaat, zo gaat het in
het tweede geval om een verkeerde Ik-beleving. Doordat de hierboven reeds
besproken "Nikolaïetische" stroming het bewustzijn van de mens geheel
in het lichaam verplaatste, beleefde het zichzelf in het lichaam als schijnbaar
onafhankelijk en vrij: zo kwam een vervanging van het ware Ik tot stand, welke
door de beperkende werking van het lichaam werd opgericht. Er ontstond een schijnbaar
Ik-bewustzijn, waarvan de inhoud niet door het Ik, maar door het lichaam werd
bereikt.
Tegen deze twee afwijkingen richt
zich het "tweesnijdend zwaard uit de mond" van degene die de
zendbrief aan de engel van de gemeente te Pergamum richt: want het zwaard van
het waarheidswoord treft zowel de immoraliteit van het driftleven als de
illusoire materialistische voorstellingen en ideeën (Openb. 2:12).
Het
tegenovergestelde van dat "tweesnijdend zwaard" van het toekomstige
waarheidswoord is het in zwijgen werkend machtsprincipe van zwarte magie, die
de verbinding van onderbewuste drijfveren en illusoire voorstellingen gebruikt
en op deze verbinding berust. Om deze reden wordt deze verbinding in de occulte
taal van de Openbaring als de "troon van Satan" aangeduid (Openb. 2:13): met deze aanduiding
wordt de basis voor de ontwikkeling van de macht van Ahriman in de mensheid
bedoeld, waarbij deze basis ("troon") op het gebied van het stofwisselingsleven
van het menselijk organisme te zoeken is.
Anderzijds bestonden er historische
situaties waarin deze "troon" ook uiterlijk, objectief aanwezig was
en zich als een centrum van macht manifesteerde. De troon van Herodes en
Herodias was bv. een uitgangspunt voor een zodanige werking. De werking bestond
met name daarin dat mensen die in de invloedssfeer van die "troon",
d.w.z. deze werking door middel van immorele seksuele drift en illusie kwamen,
"onthoofd" werden. Ze werden "onthoofd" in de betekenis dat
ze hun centrum van Ik-bewustzijn in het hoofd verloren en daardoor aan de
werking van de onbewuste diepten van de stofwisselingsorganisatie werden
blootgesteld.
Nu is de remedie tegen een
dergelijke "troon" de ontmaskering van de immoraliteit van de van
daaruit bewilligde driften en het overwinnen van de materialistische ideeën
door middel van trouw aan de geest tot in de dood. Tegenover iedere historische
"troon van Satan" dient steeds een "getrouwe getuige" van de geest te staan. Zo was het met
betrekking tot de troon van Izebel en Achab, die Naboth als "getrouwe
getuige" tegenover zich vond; zo was het ook met de troon van Herodias en
Herodes, tegenover welke Johannes de Doper de "getrouwe getuige" was:
de "getrouwe getuige" diende elke keer de immoraliteit door het woord
en de illusie door de dood te overwinnen. Want de onsterfelijkheid van de
menselijke individualiteit wordt niet slechts aangetoond doordat dit wordt
onderwezen, maar met name door het feit dat er persoonlijkheden te vinden zijn,
die de dood ingaan om als "getrouwe getuigen" getuigenis af te leggen
dat de menselijke individualiteit zich ook boven de dood kan verheffen – en
dientengevolge onsterfelijk is. In die zin was niet alleen Johannes de Doper
een "getrouwe getuige", maar ook bijv. Socrates in Athene.
Deze bijzondere missie
om als een "getrouwe getuige" tegen de "troon van Satan" op
te treden draagt een specifieke naam. In deze zin is ieder mens die een
dergelijke missie te vervullen heeft, een "Antipas", d.w.z. een mens
die de missie heeft om samen met de slachtoffers van die "troon" –
d.w.z. van de zwarte magie – te lijden[7]. Dus
Johannes de Doper leed ook het lot van de slachtoffers van de troon van
Herodes: hij werd ook uiterlijk "onthoofd" zoals de andere
slachtoffers van die troon innerlijk, naar hun geestelijk leven "onthoofd"
werden. In die zin is de Doper "Antipas", de samen lijdende die als
"getrouwe getuige" tegenover de "troon van Satan" stond –
en niet alleen toen, maar ook al eerder, in voorafgaande levenslopen.
Dit "onthoofden" van
mensen gebeurt eigenlijk ook nog vandaag de dag nog in morele zin – en uiteraard
gebeurt het onder andere overal waar de mensen niet als individualiteiten
maar als hoeveelheden, als getallen worden beschouwd en behandeld. Want
als men mensen louter als een getal beschouwt, "onthoofdt" men ze
eigenlijk innerlijk: men neemt hen de waardigheid van hun Ik-wezen af. En
doordat men de aldus verkregen "eenheden" optelt en een bedrag
verkrijgt, volbrengt men in morele zin iets, wat het tegenovergestelde van het
bouwen van gemeenschappen door de kracht van het "verborgen manna" inhoudt.
Wat oorspronkelijk zwart-magisch misbruik van het instinctieve leven en het vermaterialiseerd
voorstellingsleven was – veranderde later in het tellen en optellen van menseenheden.
Want zoals de zonde van de gemeente te Efeze de transformatie van het ware
gewicht tot de val vanwege de zwaarte veroorzaakte; zoals de zonde van de
gemeente te Smyrna de transformatie van de ware maat tot de
"gevangenis" van de begrenzing van de zelfzucht veroorzaakte – zo
veroorzaakte de zonde van de gemeente te Pergamum de transformatie van het ware
getal tot het proces van "onthoofding" en "mechanische
verbinding" van mensen.
Het ware, geestelijke getal
is echter de naar de "orde van de sterren" geordende gemeenschap van
individualiteiten, waarvan eenieder niet slechts een eenheid is, maar een
"nieuwe naam" die "is geschreven op een witte steen" en die
"niemand weet dan degene die hem ontvangen heeft". In de zin van het
werkelijk getal mogen en kunnen de mensen niet worden geteld of opgeteld, maar
zij dienen bij hun "naam" geroepen en tot de gemeenschap door middel
van het "verborgen manna" verenigd te worden. Het gevolg van de zonde
van de "Bileamieten" en de "Nicolaïeten" is de vervanging
van het "manna" door de "som" en van de "naam" door
de eenheid van het getal.
Aldus heeft de
vandaag de dag zo schijnbaar onschuldige statistiek haar voorgeschiedenis:
tragische, geesthistorische feiten gaan aan haar vooraf, en ze zou als
mentaliteit niet mogelijk geweest zijn als ze niet voorafgegaan zou zijn door
een voorbereiding in het verleden met de middelen van de zwarte magie.
In dit licht bezien zal men ook
begrijpen waarom de volkstelling die door koning David verordineerd werd,
vanuit de geestelijke wereld als een zo zware zonde werd opgevat en zulk een
zware straf als gevolg had: want wat tegenwoordig gebruikelijk geworden is was
in die tijd een verschrikkelijk verraad tegenover de door de geestelijke wereld
gewenste opvatting van de menselijke gemeenschap – menselijke gezichten en
menselijke namen dienen niet in getallen te worden omgezet, want dat betekende
dat aan de zonde van het derde tijdperk werd toegegeven: het "verraad aan
het geestelijk getal".
Anderzijds kan men ook – in dit
licht – begrijpen hoe tragisch het begin van het tweede hoofdstuk van het
Lucas-evangelie klinkt, wanneer daar gezegd wordt: "En het geschiedde in
die dagen dat een bevel van Keizer Augustus uitging, dat het gehele rijk moest
worden geteld" (Lucas 2:1). Want dat Jezus tijdens een volkstelling
geboren werd en door de Romeinse staat als een louter "plus één"
diende te worden beschouwd – men kan de tragedie van dit feit alleen begrijpen
wanneer men zich echt bewust wordt van de werkelijke betekenis van het getal
als de "harmonische samenklank van de onuitsprekelijke namen" van de
individualiteiten, en wat anderzijds de "val van het getal" in het
mechanische veroorzaakt heeft: namelijk het misbruik van instincten en
illusies. Maar Jezus moest in een tijd geboren worden waarin gewicht, maat en
getal reeds van hun ware betekenis vervreemd waren: de geboorteplaats van Jezus
was de stal met de dieren.
Over de geestelijke impuls en het
lot daarvan gedurende de cultuurperiode waarin de Christus Jezus verscheen, zal
in de volgende beschouwing gesproken worden.
[1]
N. Morozov "Openbaringen in onweeer en storm" (Russisch)
[2]Zie
hiervoor Valentin Tomberg: "De vier Christusoffers en de verschijning van de
Christus in het etherische", voordracht VII.
[3]In
de "Beschouwingen over het Nieuwe Testament" werd gepoogd de
innerlijke betekenis van dit feit voor het voetlicht te brengen, vooral in de
beschouwing die aan het Onze Vader gewijd werd.
[4]Zie
de twaalfde "Beschouwing over het Nieuwe Testament".
[5]Over
de praktijken van de Nikolaïeten, die tot de stroming van de Barbelo-Gnostieken
behoorden, bericht in detail de kerkvader Epiphanius. Zijn verslag is
authentiek want hij behoorde zelf in het jaar 335 als twintigjarige jonge man
tot die sekte. (Epiphanius: Panac haer. 26:4-5).
[6]Over
de zin en betekenis van het "eeuwige Israël" kan in de eerste
beschouwing van de auteur over het Oude Testament nadere en meer uitgebreide
informatie gevonden worden.
[7]"Antipas"
is niet de verkorting van Antipatros, zoals de naam gewoonlijk verklaard wordt,
maar deze is uit "Grieks ?" – tezamen lijden – ontstaan.
II.
DE ZENDBRIEVEN AAN
DE GEMEENTEN VAN
TEGENWOORDIG
1. De zendbrief aan de engel van de
gemeente te Thyatíra
In de voorafgaande beschouwing
werden zowel de ware aard alsook de "val" van gewicht, maat en getal
behandeld in het kader van de tijdelijke opgaven en de eeuwige
"boodschappen" van de oud-Indische, oud-Perzische en
Egyptisch-Chaldeeuwse culturen. Bezien vanuit het oogpunt van de menselijke
wezenheid, bevatten deze drie grote principes de betekenis van de noodzaak voor
de mensen om zich in zijn levenslichaam, zijn astraallichaam en zijn
gewaarwordingsziel met de drie oer-fundamenten van het lot van de mensheid –
moeite, lijden en dood – uiteen te zetten (Gen. 3:16-19).
Want
de drie "vloeken van de Vader" die als noodlot aan de mensheid van na
de zondeval werden opgelegd, komt de mens tegen als noodzakelijkheden van de
geestelijk-morele uiteenzetting in zijn levenslichaam, zijn astraallichaam en
zijn gewaarwordingsziel.
Het
menselijk bewustzijn heeft de offerkracht in het levenslichaam op te brengen om
bewust in het rijk van de dadenwereld van het fysieke bestaan af te dalen. Het
"gewicht", als de bereidheid tot belichaming in het fysieke, is niet
in het fysieke zelf te zoeken, maar in het etherische, van waaruit het fysieke
aangegrepen en gevormd wordt; wat in het fysieke als "moeite" van de
aardse werkzaamheid wordt beleefd – het kan in het etherische als liefde tot de
aardse taak, als het ware gewicht worden beleefd.
Op
vergelijkbare wijze is een mens in staat om het lijden dat hij in het
levenslichaam beleeft, met bewustzijn in het gewaarwordingslichaam te ontmoeten.
Daarin kan hij zich van de werkelijke inhoud ervan bewust worden en een bewuste
relatie daarmee aangaan. En daarin kan hij het als de opgave in de tijd, als de
echte "maat" beleven, terwijl
het levenslichaam zelf tijd is.
De
hele tragiek van het probleem van de dood ondervindt de mens echter pas in de
gewaarwordingsziel, want alleen in de ziel en voor de ziel wordt een uiterlijke
gebeurtenis en de pijnlijkheid ervan tot een vraag van het innerlijk noodlot:
namelijk tot de vraag naar de waarde en het wezenlijke van het aantal
individualiteiten – of dit aantal een uitwisbare productie van de natuur is, of
een in de eeuwigheid van de Godheid gefundeerde en daarom onuitwisbare?
Aldus
was het fundamenteel probleem van de Egyptisch-Chaldeeuwse periode dat van de onsterfelijkheid, zoals het bv. de
Gilgamesj-mythe duidelijk laat zien.
Het
fundamenteel probleem van de oud-Perzische cultuur was daarentegen dat van de
objectieve verhouding tussen goed en kwaad in de wereld: in de
tegenwoordig bewaard gebleven Zend-Avesta kunnen er echo's van herkend worden
hoezeer het er in de oud-Perzische tijd op aan kwam, het "wereldjaar"
als maat voor deze verhouding in de tijdenstroom te beleven.
En
het fundamenteel probleem van de oud-Indische cultuur was dat van de waarde
van het menselijke werken in de fysieke wereld: zo is bv. nog de veel later
ontstane Bhagavad Gita nog geheel aan dit probleem gewijd.
Tijdens de vierde – de
Grieks-Latijnse – cultuurperiode kwam bij de problemen aangaande de waarde van
de dadenwereld, de verhouding tussen goed en kwaad en de onsterfelijkheid nog
een vierde probleem: namelijk het probleem van de vrijheid. Want zoals
de mens de andere problemen in het levenslichaam, het astraallichaam en de
gewaarwordingsziel tegenkomt, zo komt hij het probleem van de vrijheid tegen met
het ontwaken van de verstandsziel.
De
verstandsziel brengt namelijk het feit tot het bewustzijn van de mens dat hij
geplaatst is tussen datgene wat hij weet en wil – en niet kan doen, en wat hij
niet wil en toch doet. Er is nauwelijks een betere formulering voor deze
innerlijke situatie te vinden dan zoals die door Paulus gegeven werd: "Want
wat ik doe, ken ik niet; want het goede wat ik wil doe ik niet, maar hetgeen ik
haat, dat doe ik" (Rom. 7:15). Tussen het onvermogend begrip en het
duister wilsleven beleeft de mens zichzelf ingeklemd, wanneer hij zichzelf in
zijn verstandsziel beleeft. Het begrip stelt hem voor eisen van de geest – geeft
echter geen kracht die te vervullen; de onderbewuste natuur werkt door
instincten, driften – die echter duister
voor het bewustzijn zijn.
Datgene
wat hij als waar en goed herkent – hij herkent het als een noodzakelijkheid,
als een "wet"; maar datgene wat met het geweld van de natuur in hem
werkzaam is – hij herkent het niet, tenzij aan de gevolgen van reeds volbrachte
handelingen die in het licht van de "wet" beschouwd kunnen worden
(Rom. 7:16-21).
Wanneer
nu de mens de eisen van de geest, de "wet" opvolgt, moet hij dwang op
zijn natuur uitoefenen; indien hij echter aan de natuurlijke instincten gehoorzaamt,
dan verraadt hij zijn eigen overtuigingen en wendt hij zich van de rede af, die
toch de hem leidende ster is. Door deze werkelijke innerlijke
tegenstrijdigheid ontstaat het probleem van de vrijheid in de ziel van
de mens, namelijk de vraag: "Hoe kan het licht van het inzicht zo worden
dat het de natuurlijke instincten aangrijpt en verlicht, d.w.z. hoe wordt het
mogelijk dat de natuur de geest vrij volgt en de geest niet als
gebieder, maar als schenkende zon over de ziel opgaat?"
Nu gaat het er bij de verwerkelijking
van de vrijheid om dat het licht van de
rede meer dan alleen licht worde: het moet de kracht bevatten om niet alleen te
verlichten, maar ook om tot daden aan te vuren. Het licht moet tot vuur
worden – anders is het niet mogelijk om de toestand van de vrijheid te verwerkelijken.
Anderzijds
moet het wilsleven zo worden als hard geworden licht: het moet tot
"metaal" worden. Want zoals de metalen tot stof geworden, verhard,
"zwaar geworden" licht zijn, zo moet ook de inhoud van het wilsleven
van de mens tot iets worden dat aan de inhoud van de kennis van de bovenste mens
gewicht en stevigheid verleent. Om deze reden stelt de vierde
zendbrief, die aan de engel van de gemeente te Thyatíra gericht is, direct aan
het begin ervan het ideaal, het oerbeeld van de vrijheid aan de orde: "Dit
zegt de Zoon van God, die ogen heeft als vlammen van vuur, en Zijn voeten zijn
als koperbrons" (Openb. 2:18). Het is de Christus, als de kracht van de
verwerkelijking van het ideaal van vrijheid, d.w.z. van de transformatie van
het licht tot vuur en van de wil tot metaal.
De
weg tot de verwerkelijking van het ideaal van de vrijheid ligt echter in de
door de Christusimpuls mogelijk geworden liefde (agape). De werkelijkheid van de Christusimpuls kan, juist in de
vorm van liefde, de tegenstelling tussen rede en verlangen overwinnen, d.w.z.
de toestand van vrijheid verwerkelijken. Om die reden bezit de
"engel van Thyatíra" naast de drie eigenschappen, die voor de
uiteenzetting van de mens met de door het lot bestemde noodzakelijkheden van
moeite, lijden en dood nodig zijn, ook nog een vierde, die als de mogelijkheid
tot de verwerkelijking van de vrijheid wordt gedefinieerd. Want zoals de
noodzaak van de moeite bewuste dienst (diakonia)
vereist, de noodzaak van het lijden geduld (hypomone),
en de noodzaak van de dood geloof (pistis),
zo beschikt de engel van de vierde gemeente naast deze eigenschappen ook over
een vierde – namelijk die van de liefde (Openb. 2:19): "Ik weet uw werken,
en uw liefde en geloof en dienst en uw geduld, en weet dat uw meest recente
werken meer zijn dan het eerste", zegt de zendbrief tot de vierde engel –
en wijst daarmee op het feit van het kruis, voor hetwelk de mensheid van
de Grieks-Romeinse cultuurperiode rijp diende te worden: namelijk voor het
dragen van het kruis van de moeite, het lijden, de dood en de tweespalt – en
wel op die wijze dat het "dragen" in de geest van de dienst, het
geduld, het geloof en de vrijheid in liefde geschiedde.
Dit
kruis werd geleidelijk in de geestesgeschiedenis van de mensheid opgericht: ten
eerste ging het er in de oud-Indische tijd om, de waarde van dienst te leren in
de omgang met de noodzaak van de moeite door inzicht in de waarde van de
dadenwereld; vervolgens werd het geduld geleerd in het lotsverloop van de
oud-Perzische tijd, waarbij het op de kennis van de objectieve verhouding
tussen goed en kwaad aankwam in een tijd waarin men de strijd tussen goed en
kwaad had te verduren; in de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuurperiode had men zich
echter vooral met de dood uiteen te zetten en in de uiteenzetting met het
probleem van de onsterfelijkheid het geloofsvertrouwen te verkrijgen. Tenslotte
werd in de Grieks-Romeinse tijd die tweespalt beleeft waarvan Paulus spreekt,
en door de beleving van die tegenstelling ontstond het probleem van de vrijheid
en het verlangen naar de verwerkelijking daarvan door de kracht van de liefde.
Maar dat kruis kan ook – in de zin van de voorafgaande beschouwingen
– op de volgende wijze opgetekend worden:
waarbij de beproeving van het
gewicht, de maat en het getal in de door het lot bepaalde noodzakelijkheden van
moeite, lijden en dood liggen en de krachten voor het doorstaan van die
beproevingen als de zielenkrachten van dienst, geduld en geloof moeten worden
opgevat. De vrijheid echter is de verwerkelijking van het ware Ik van de
mens, en deze werkelijkheid onthult zich door het stralen van de zonnekracht
van de liefde in de mens: de liefde is de wezensopenbaring van het ware Ik.
Het
"dragen" van dit kruis – "Ik wil u geen andere last opleggen, maar
behoud wat ge hebt, totdat Ik kom" (Openb. 2:24-25) – is de taak van de
"gemeente te Thyatíra," en was de werkelijke opgave van het vierde
na-Atlantische tijdperk.
Maar
tegenover dat kruis werd een ander, als het tegenbeeld ervan, geplaatst.
Het was dat van de conflictloosheid, het moeiteloos overwonnen lijden en de
vlucht voor de tragedie van de doodsbelevenis in de grote eenheid. Het was die
geestesrichting welke op het decadent geworden Sibyllendom gebaseerd was:
namelijk de geestelijke leiding van de "vrouw Izebel, die zichzelf een
profetes noemt" (Openb. 2:20). Daarbij kwam het – in het verlengde van de
Israëlitische koningin Izebel (1 Kon. 16:31), die als tegenstandster van het
profetendom tot deze richting behoorde – erop aan dat de tweedeling tussen rede
en instinct daardoor werd overwonnen dat men zich door het donker instinct van
het Sibyllendom liet leiden. Daarbij werden mensen "verleid" om het
Sibyllisch enthousiasme als een oplossing voor het probleem van de vrijheid op
te vatten en te aanvaarden: er werd een toestand bereikt waarin de tweespalt
niet beschikbaar was doordat het denken uitgeschakeld werd en men alleen de
natuur liet spreken.
Deze
toestand werd later tot het tegenwoordig bekende mediamieke; destijds was dat
nog niet de "trance" toestand van vandaag de dag, maar het was er al
naar op weg. Anderzijds was het effect van de op deze wijze onderhouden
innerlijke passiviteit zodanig, dat mensen ook tegenover het lijden stom werden,
doordat zij voor de moeiteloosheid hadden gekozen. Het afgestompt raken ten
aanzien van het lijden werd bereikt doordat men zich – in plaats van de
werkelijke kracht van het geduld – innerlijk "elektriseerde": men
fantaseerde door een proces dat in de Openbaring als "het eten van
afgodenoffers" (phagein eidolo thyta)
wordt aangeduid. Door dit eten werd men innerlijk zo "geëlektriseerd"
dat men daardoor veel kon verdragen zonder te lijden. Het "eten van
afgodenoffers" had eigenlijk een soort verdovend effect: het
"anestheseerde” het lijden van de
ziel, en maakte die ongevoelig.
Op
deze manier hielpen de mensen zich over de lotsnoodzakelijkheden van moeite en
lijden heen; maar ze hielpen zich binnen die geestesrichting ook over de
tragedie van de dood heen. Dit gebeurde op de wijze dat men de "grote
eenheid" van al het natuur- en geestesleven zodanig trachtte te beleven
dat men voor al het bepaalde en individuele de zin verloor en daarmee ook het probleem
van de dood zijn "prikkel" ontnam. Daarbij leefde men in de stemming
dat alles in alles zou leven en door alles tot alles zou voeren: de mens zou
niets te kiezen en niets te verliezen hebben, want alle wegen leiden naar
hetzelfde doel, hetwelk de vereniging met de drijvende totaliteit van de natuur
is. Dit eigenaardig "monisme" was in wezen een ontkenning van de
werkelijkheid en betekenis van het getal: men ontsnapte aan de
uiteenzetting met het probleem van de dood, omdat men het individu niet
waardeerde.
Deze
minachting van het individuele, het zich niet vasthouden aan een zeker
uitgangspunt, wordt in de Openbaring als "het bedrijven van hoererij"
(porneusia) aangeduid. Het is een
al-huwelijk van allen met allen – terwijl de zin van de individualiteit, welke
de betekenis van het werkelijk getal is, strenge en vastgestelde constellaties
behoeft; daarbij is er slechts één weg die tot een ideaal leidt.
Het "Kruis van Izebel" staat als volgt
tegenover het "Kruis van de Engel in Thyatíra":
Dit kruis wordt in de Openbaring
met de volgende woorden gekenschetst: "Maar ik heb tegen u dat u de vrouw Izebel
haar gang laat gaan, die zichzelf een profetes noemt, en mijn knechten onderwijst
en verleidt, opdat zij hoereren en afgodenoffers eten" (Openb.
2:20).
Wat
is nu de remedie van het lot tegen een dergelijke geestesrichting? Enerzijds is
het de tijd, d.w.z. de ervaringsmogelijkheid dat het ooit op grote
hoogte staande Sibyllendom decadent geworden is. Want het Sibyllendom was ooit
een echte en onvervalste bron van geestelijke openbaring aan de mensheid: met
name in de tijd dat de goden tot in de natuur afgedaald waren. Maar later
trokken de goden zich in een hogere sfeer terug – en de sferen van waaruit de
Sibyllen zich lieten inspireren werden door demonen bezet. Zij werden
toegewezen aan die sferen welke in de Openbaring met de verzamelterm "de
diepten van Satan" (ta bathea tou
satana) worden aangeduid. Nu werd om die reden aan Izebel "tijd
gegeven om zich van haar hoererij te bekeren; en zij bekeerde zich niet"
(Openb. 2:21).
Wanneer
echter de ervaring van het feit van de decadentie van het Sibyllendom niet
voldoende is om de geestesrichting "Izebel" een andere richting te
geven, dan moet het lot in zoverre ingrijpen dat het enerzijds aan de
Sibyllische mogelijkheid tot openbaring een einde maakt, en anderzijds het lijden
en de dood in versterkte mate laat heersen, teneinde de afstomping van
deze lotsnoodzakelijkheden van de mensheid te genezen.
Om
de Sibyllische openbaring onmogelijk maken moet de verticale van de
Sibyllische openbaring (de lijn van "leer" en "verzoeking"
in de bovenstaande schematische tekening) die
van beneden naar boven werkt, naar de horizontale richting
verplaatst worden. Want dan houdt de mogelijkheid van openbaring vanuit het
binnenste van de Aarde op – en wordt de Sibylle tot een mens die slechts zoveel
kan als waartoe zij zelf kracht bezit, en die slechts zoveel weet als zij van
de herinnering aan de vroegere Sibyllische ervaringen in zichzelf wakker kan
roepen. In ieder geval wordt de mens dan volledig aan het heersen van het
lijden en de dood blootgesteld.
Dit
alles wordt in de Openbaring in duidelijke taal ter sprake gebracht: "Zie,
ik werp haar (d.w.z., Izebel) in een bed, en zij die met haar overspel
bedrijven breng Ik in grote verdrukking indien zij zich niet van haar
werken bekeren. En haar kinderen zal ik de dood doen sterven" (Openb.
2:22-23).
Dit
lot is het noodzakelijk helend ingrijpen door het lot van de geestesrichting ten
aanzien van "Izebel". De "diagnose" echter, op basis
waarvan geweten kan worden of deze geneesmethode aangewezen is, kan het
"onderzoek van hart en nieren" (Openb. 2:23) bieden. Want de twee
geestesrichtingen die hier genoemd worden, namelijk die van de "engel te
Thyatíra" en die van "Izebel", onderscheiden zich juist door het
feit dat de vrijheid door de liefde – in de eerste stroom – vanuit het "hart" gerealiseerd wordt, terwijl
bij de Sibyllische stroom het in beslag genomen worden door de lagere machten
langs de weg van de "nieren"
geschiedt.
Om
deze reden hebben de twee stromingen twee verschillende lotswegen: de
"nieren"-stroom moet de weg van het verlies van haar openbaringen en
de gang door droefenis en dood gaan, terwijl de "hart"-stroom een weg
te gaan heeft, waarop ze een zekere macht zal ontvouwen over het groepsziel aspect
(exusian epi ton ethnon) van de
volkeren en deze "als het vat van een pottenbakker" (Openb. 2:26-27)
in scherven van individuele eenheden van bewustzijn zal slaan. De "ijzeren
staf" van het Ik-bewustzijn zal de macht verkrijgen om de onderlinge
verbindingen op basis van de groepsziel te verbreken en om de structuren die uitsluitend
op hechting door de groepsziel gebaseerd waren, te verbrijzelen. En in plaats
van het in scherven verbrijzelde groepsziel aspect zal een ander principe van
gemeenschapsvorming ontstaan: de Morgenster, d.w.z. Mercurius (de
astronomische Venus), die de ster van het Manaswerken in de geestelijke
geschiedenis van de Aarde is. Want de Aarde staat onder twee fundamentele
invloeden die haar wegen richting geven: de invloed van Mars en die van Mercurius.
De
Marswerking is die van de "oorlog", d.w.z. van de scheiding van de
mensen, het uiteenvallen van de gemeenschap; het effect van Mercurius is echter
gemeenschapsvorming en vereniging. Nu is de "ijzeren staf" waarvan de
zendbrief gewaagt de terechte uitwerking van de verinnerlijkte Marsimpuls,
doordat deze de verwerkelijking van de onthechting van de persoonlijkheid uit
de groepsziel dient. De door het ijzer (het ijzer is de Marswerking in het
aardse) losgemaakt en zelfstandig geworden persoonlijkheden worden echter
opnieuw met de gemeenschap verenigd door de Manaswerking van de Mercuriusimpuls,
de "Morgenster". Daarom staat aan het eind van de zendbrief aan de
"gemeente te Thyatíra" de belofte van de Morgenster, in wiens teken
de uit de banden van het bloed losgemaakte mensen zich opnieuw zullen
verenigen.
2. De zendbrief aan de engel van de
gemeente te Sardes
In het bovenstaande werd een
bepaalde weg getoond die de mensheid had te gaan om van de beproevingen van
gewicht, maat en getal tot die van de vrijheid op te stijgen. De treden van dit
pad voerden van het levenslichaam tot het gewaarwordingslichaam, van het
gewaarwordingslichaam tot de gewaarwordingsziel en van de gewaarwordingsziel
tot de verstandsziel, waarin het probleem van de vrijheid ontwaakt. Met die
trede is de weg van de mensheid echter nog niet compleet: sedert het ontwaken
van het bewustzijn van de vrijheid komt het er voor de na-Atlantische mensheid
op aan om de uiteenzetting met de dood, het lijden en de moeite (d.w.z. met de
grote opgaven van het getal, de maat en het gewicht) in de geest van de
vrijheid opnieuw aan te gaan. En op de verdere weg van de mensheid gaat het erom
dat de drie oer-noodzakelijkheden van het menselijk lot zodanig verinnerlijkt
worden dat zij in het gebied van de vrijheid verheven en door de vrijheid
geheel doordrongen worden.
Vanuit
dit gezichtspunt resulteert er voor de vijfde na-Atlantische ontwikkeling van
de mensheid een weg die met het volgend schema kan worden geïllustreerd:
De verinnerlijking van de
drie lotsnoodzakelijkheden geschiedt echter doordat de mensheid datgene wat
haar voorheen van buitenaf confronteerde, in zich opneemt en uit
zichzelf, in de geest van de vrijheid scheppend in hogere krachten en
vaardigheden transformeert. Zodoende bestaat de taak van het vijfde na-Atlantische
tijdperk er met name uit om de uiteenzetting met de dood opnieuw aan te gaan, en
wel op een zodanige wijze dat de mensheid de doodskrachten in zich opneemt, en met
hen, door hen leert om er scheppend mee te werken.
Hoewel
de huidige cultuur nog aan het begin van de realisatie van deze opgave staat,
toont ze desalniettemin nu al de juiste en verkeerde wegen die met het scheppen
en schakelen met de doodskrachten verband houden. Zo dankt de moderne beschaving
bv. haar grootsheid aan de wisselwerking van twee krachten: het dode abstract
denken en de mechanische krachten van de buitenwereld. Door de interactie van
het abstractievermogen in de mens en de mechanische krachten buiten de mens
kwam immers het grootste deel van de moderne technische en wetenschappelijke
beschaving tot stand. Nu is echter het abstractievermogen het vermogen om het
leven, d.w.z. licht, kleur, ritme en warmte buiten het gebied van het denken te
sluiten: de huidige theoretische procedure is in wezen een moord op het
gedachteleven tot een schaduw ervan, om vervolgens de schaduwen van het dode
gedachteleven vrij te hanteren en deze op ieder gebied toepassen te kunnen waarop
men ze toepassen wil. Want de abstracties worden als zonder werking beleefd en
kunnen daarom op de menselijke ziel geen invloed uitoefenen: de mens houdt ze
in de hand en kan ze naar believen hanteren.
Tevens
kan de moderne mens de mechanische krachten van de natuur – met name de
krachten die door het verval van de stoffen vrijkomen – naar believen hanteren.
De onder-organische krachten van de uiterlijke wereld bieden hem een veld van
machtsontplooiing, waarin hij zich niet beperkt hoeft te weten door de
levenskrachten, die altijd een onbeheersbaar element in zich besloten houden.
Nu
kan echter het werken met de doodskrachten tot twee tegenovergestelde gevolgen
leiden: enerzijds kan het de innerlijke krachten van de ziel vrij maken en tot
een hogere activiteit wekken; anderzijds kan het de mens zelf mechaniseren,
zodat de innerlijke krachten van de ziel inslapen. Het eerste proces vindt
plaats wanneer de ziel binnen het huidige beschavingsleven naar een ander
bestaansgebied van geestelijk leven vraagt en streeft: dan wordt de psychische
en geestelijke leegte van de moderne beschaving tot een enorme aansporing
voor de ontwikkeling van creatieve innerlijke activiteit met als doel het
vullen van die leegte.
Dan
biedt het schouwtoneel van de werking van de doodskrachten van de abstractie en
de mechanica een veld voor het ontwaken van de diepere bewustzijnskrachten van
de ziel. Want het behoort tot de geheimen van de dood dat deze het ontwaken van
hoger bewustzijn, een stralende bewustzijnshelderheid met zich mee kan brengen.
Daarbij geldt uiteraard de wet: "Wie heeft, dien zal gegeven worden; wie
heeft er niet, van hem wordt ook het laatste genomen" (Marc. 4:25). Want
zoals de wind een sterke vlam nog helderder doet oplaaien, zo blaast hij een
vlam uit die zwak is.
In
die zin is ook het effect van een beschaving op het bewustzijn op te vatten, die
het abstracte en het mechanische de hoofdrol toekent: de doodsadem door het
abstracte en het mechanische kan de scheppende bewustzijnskrachten van de ziel
ofwel tot een geweldige verlichting brengen, ofwel ze uitdoven. Dit
"of-of" van de werking van de doodskrachten van de moderne beschaving
is de beproeving en de hoofdopgave van het heden en de hele vijfde na-Atlantische
tijdperk. Daarom luidt de vermaning van de vijfde zendbrief van de Openbaring:
"Ik weet uw werken dat gij den naam hebt dat gij leeft, maar ge zijt dood.
Wees waakzaam en versterk anderzijds het overige, dat dreigt te sterven
... Want ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God "(Openb.
3:1-2).
De
"werken", d.w.z. de opsomming van de geschapen cultuurwaarden zijn nu
juist – vanuit de binnenkant ("voor God") beschouwd – niet
"vervuld" (ou pepleromena),
d.w.z. ze zijn leeg in het licht van het goddelijk leven. Om die reden is
het eerste gebod in deze situatie: wees waakzaam enerzijds – en versterk anderzijds
wat dreigt te sterven. Want het sterven en het ontwaken dienen elkaar in
evenwicht te houden: hoe meer het ene proces heeft plaatsgevonden, des te meer
dient ook het andere proces plaats te vinden.
Het ontwaken van het bewustzijn in
het staan tegenover de dood heeft echter in twee richtingen te geschieden: in
de richting van het ontwaken voor het ware wezen van de mens en in de
richting van het ontwaken voor het wezen van de wereld.
Dat
laatste heeft langs de weg van de verinnerlijking, het wakker roepen van de herinnering,
te gebeuren; terwijl de kennis van het wezen van de mens door de beschouwing
van de wereld tot stand heeft te komen. Wat de geheugenkracht van
het bewustzijn uit haar diepten omhoog heeft te brengen is het weten omtrent de
"zeven sterren": dat de grote "biografie" van de wereld
langs Saturnus, Zon, Maan, Aarde, Jupiter, Venus en Vulcanus verloopt[1]. En
wat deze wakker geroepen wereldbeschouwing te bieden heeft is de kennis van de
goddelijke oorsprong van de zeven geledingen van de menselijke wezenheid: dat
de oorspronkelijke essentie van het fysiek lichaam, het etherlichaam, het
astraallichaam, het Ik, het geestzelf, de levensgeest en de geestmens de
"zeven geesten van God" zijn.
Deze
twee resultaten van het ontwaken van de hogere bewustzijnskrachten zijn de
opgave van de vijfde cultuurperiode: om deze reden wordt aan het begin van de
zendbrief aan de gemeente te Sardes het ideaal van de kosmische Christus, als
degene die de "zeven geesten van God en de zeven sterren heeft"
geplaatst (Openb. 3:1). Want de taak van de cultuur die door de gemeente te
Sardes werd vertegenwoordigd bestaat met name uit het begrijpen van de Christus
met behulp van de kennis van de zeven stadia van de wereldontwikkeling en de
zevenvoudig gelede wezenheid van de mens. Gedurende dit tijdvak dient er een
christendom te ontstaan dat op kennis van de kosmos gebaseerd zal zijn en dat
zich de opgaven en doelstellingen van de kosmische evolutie eigen zal hebben
gemaakt: teneinde de tempel van de zevenvoudig gelede mens, waarin de
"zeven Geesten van God" tegenwoordig kunnen zijn, op te bouwen.
Om
deze opgave van de vijfde na-Atlantische periode te vervullen moet de weg van
het wakker roepen van de herinnering te worden gegaan. En weliswaar gaat
het daarbij om het wakker roepen van zowel de herinnering uit het innerlijk als
het herkennen van de natuurverschijnselen, als de objectieve kosmische
herinnering aan voorafgaande toestanden van de wereldontwikkeling. De natuur heeft
de mens aan het oer-verleden te herinneren; maar de mens heeft in
zichzelf door "verandering van gezindheid" of "boetedoening"
(metanoesis) de herinnering aan zijn
ware wezen wakker te roepen. Het gaat daarbij om twee soorten
herinnering: de horizontale herinnering in de tijd, die door de natuur wakker
geroepen kan worden en de verticale herinnering in de "ruimte",
waarbij in de mens zijn ware wezen tot bewustzijn komt.
Zoals door de schematische tekening
van het "kruis van de vijfde na-Atlantische cultuur" is in te zien,
ontstaan de twee soorten herinnering als het ware uit de kracht van de geestelijke
oppositie tegen het ondernatuurlijke van het mechanisch systeem en het ondermenselijke
van de abstracte. Het is het ontwaken van de hogere innerlijke activiteit als
tegenstelling tegenover de doodskrachten buiten en binnen de mens.
Dit
ontwaken zal volledig zijn wanneer het door drie stadia is geschied: in beelden
van de vergeestelijkte kracht van de herinnering, in het innerlijke vernemen of
"horen" van de ziel en in het zuiver geestelijk "ontvangen"
in zijn innerlijk wezen. Dus het in het proces van de intuïtie
"ontvangene" moet in de inspiratie van de ziel "gehoord" worden,
om dan als inhoud van de herinnering in het bewustzijn op te duiken. Is echter
de herinnering uit de bronnen van de intuïtie op de weg van de inspiratie tot
het imaginatief beeld afgedaald, dan komt het er op aan, ze in het gewone
begrips- en verbeeldingsvermogen te verwerken, opdat ze tot blijvend bezit van
het waakbewustzijn worden: op het zich herinneren en "horen" van het
"ontvangene" volgt de vermaning om het te "bewaren", d.w.z.
om het tot permanent bezit van het gewone bewustzijn te maken.
Zodoende
bevat de "vermaning" van de zendbrief aan de engel van de gemeente te
Sardes de essentie van de geestelijke methode van het tijdperk van de
bewustzijnsziel: "Dus herinner u (mnemoneue), hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en
bewaar het, en verander uw gezindheid" (metanoeson) (Openb. 3:3). Maar deze methode van de
"verandering van gezindheid" is op het volgende gebaseerd: uit de
morele kracht van de "oppositie" tegenover het mensonwaardige en wat
uit de lagere natuur stamt dienen die vaardigheden in de ziel gewekt te worden
welke aan het denken ook nog de kracht van de geestelijke herinnering, als
hogere kennisvaardigheid, toevoegen.
Aan
deze hogere kennisvaardigheid als gevolg van het ontwaken van het bewustzijn op
de bodem van de dood, ligt het om in het huidige tijdperk zich van de grote
gebeurtenis van de etherische wederkomst van de Christus bewust te
worden: "Zo indien gij niet waakt, zal Ik komen als een dief, en gij zult
niet weten, op welke ure Ik over u zal komen" (Openb. 3:3).
De etherische wederkomst van de
Christus is tegelijkertijd zowel de grote hoop als de grote beproeving van het
huidige tijdperk. Het is de grote hoop omdat het een krachtwerking zal uitoefenen die de ziel in staat stelt het
effect van het abstracte en mechanische te overwinnen. Het zal zich bv.
uitdrukken in het feit dat bij een aantal mensen het abstracte in zoverre
overwonnen zal zijn dat zij de eigenaardigheid zullen bezitten door zuivere
gedachten tot in het diepst van hun hart geroerd te kunnen worden. En daarbij
zal het niet de sentimentele verhouding van de ziel tot de gedachte zijn, zoals
die bv. in de middeleeuwen bestond, maar de levende werking van de gedachten
zelf. Want de werking daarvan zal zich tot in het levenslichaam van de mens
kunnen uitstrekken: het door de Christuswerking tot nieuw leven gewekt
levenslichaam zal de gedachten een leven schenken, wat de verlossing van de
abstractie zal betekenen.
Deze
verlossing zal daardoor geschieden dat aan het overwinnen van de abstracte
kennis de overwinning van de abstracte vraagstelling vooraf zal gaan.
Het abstracte vragen dat, zonder deelname van de gehele menselijke wezenheid,
alleen ten behoeve van het gemak van een "consistent en niet-tegenstrijdig
systeem" plaatsvindt, zal eerst door een ander soort vraagstelling
vervangen worden, namelijk door die soort vraagstelling waarbij elke vraag die
oprijst een verder stadium van het ontwaken van het geweten zal
betekenen. Er zal dan geen andere manier van vragen zijn dan die welke uit de morele
behoefte van de ziel voortvloeit. Dan zal het ook bij het vragen stellen om het
geluk en ongeluk van de ziel gaan – maar niet meer om het louter
comfortabeler-willen-hebben. Maar deze verandering in het vragen moet, zoals
gezegd, aan de verandering van het kennisleven voorafgaan.
Er
moet een tijd lang met vragen geleefd worden die als tragisch worden ervaren – vragen
waarbij al het geluk en ongeluk van de ziel op het spel staat – voordat
de innerlijke wonderen kunnen geschieden; ja zelfs voordat ze kunnen worden opgemerkt,
ook wanneer ze gebeuren. Het onvermogen en het falen van de bestaande en
tegenwoordige menselijke morele en kennisvermogens moet volledig beleefd worden
voordat die ene grote vraag, de vraag waar alle enkelvoudige vragen
zullen zijn inbegrepen – namelijk de vraag naar het waarvandaan en het hoe van
de geestelijke levenskracht – door een werkelijke gebeurtenis zal
worden beantwoord. Steeds vaker zal het moeten gebeuren dat mensen en groepen
mensen tot het inzicht zullen komen: datgene wat we vervullen moeten – we kunnen
het niet; hoe zullen we kunnen kunnen wat we kunnen moeten?
Men
gelove niet dat de tragische toestand van het "op-een-dood-punt-beland-zijn"
alleen mensen te beleven hebben die positief en aanvaardend in de moderne
uiterlijke beschaving en wetenschap staan, en dat mensen, die bv. de
geesteswetenschap toegewijd zijn, op hun innerlijke lotswegen daar immuun voor zijn.
Neen, de beproeving van de belevenis van mislukking zal eenieder op zijn
punt hebben te volbrengen: de esoterisch zowel als de exoterisch ingestelde mens.
Het individu kan deze op verschillende levensgebieden en in verschillende
toestanden van bewustzijn ontmoeten: ze blijft echter niemand bespaard, net zo
min als er niemand kan zijn die het gezamenlijk ongeluk van de mensheid van
tegenwoordig zou kunnen overwinnen. De ingewijden beleven het als de grote
crisis van het menselijk occultisme, de studenten als de crisis van de
gemeenschap, en de vertegenwoordigers van de uiterlijke cultuur als de crisis
van de morele waarden en de waarheidswaarde van de moderne wereldbeschouwingen.
Rudolf Steiner sprak verschillende
malen over concrete individuele ervaringen van de toekomstige ontmoeting met de
etherisch Wederverschijnende. Zo sprak hij bv. over de belevenis van een
eenzame man die in diepe rouw en verslagenheid in zijn kamer verblijft, in het
besef "niet voor- of achteruit" te kunnen. Dan treedt er Iemand
binnen en spreekt. Licht, kracht en leven verkrijgt de radeloze. Of er is, bv.
een groep mensen tezamen. Ze beseffen met elkaar "niet voor- of
achteruit" te kunnen. Dan verschijnt er hun midden Iemand die woorden van
troost en hoop spreekt.
Alle
door Rudolf Steiner genoemde concrete voorbeelden van toekomstige ontmoetingen
met de etherische Christus hebben echter één ding gemeen: de mensen –
alleen of in groepsverband – die de ontmoeting beleven zijn altijd in een
toestand waarin ze beseffen "niet voor- of achteruit" te kunnen (dit
was de term die door Rudolf Steiner gebruikt werd). Want de bewuste ontmoeting
vindt daar plaats waar dat voor het bewustzijn noodzakelijk is. En die is
noodzakelijk wanneer de ziel zich door de toestand van de grootst mogelijke
vertwijfeling heeft voorbereid om voor de ontmoeting wakker te zijn.
Dit
met de gehele ziel beleefde vragen van het voor het bovenpersoonlijke ontwaakt geweten
is de "waakzaamheid" van de ziel die nodig is om het "uur waarin
Hij komt" te weten. Het gebrek aan kennis over het "uur van Zijn
komst", d.w.z. het niet zich bewust worden van de gebeurtenis die op de
gehele mensheid betrekking heeft is echter geen "straf", maar het
gevolg van het feit dat een bewustzijn dat de Christus niet nodig heeft ook
geen bewuste ontmoeting met Hem beleeft. En geen bewustzijn heeft Hem nodig dat
geen vragen heeft waarop Hij, als werkelijkheid, een antwoord zou kunnen zijn.
Daarom
is het vandaag de dag van het grootst denkbaar belang om in het geweten van de
ziel gewortelde vragen in het menselijk bewustzijn wakker te roepen.
Het
noodzakelijkste en dringendste dat nu gedaan moet worden is om met de middelen
van de geesteswetenschap de "wekroep van de geest tot de menselijke
ziel"[2] in
deze tot bewustzijn te brengen. Nu zijn
deze "wekroepen" iets heel anders dan wat men zich vanuit de gewone
fysieke ervaring als "wekroep" voorstelt. Want vanuit de gewone
ervaring verbeeldt men het ontwakend effect van de oproep als de sterkte
waarmee deze roep galmt. Voor de geestelijke "wekroep" geldt echter
het tegenovergestelde: hoe stiller en rustiger een oproep gedaan wordt, des te
sterker de bezielende werking ervan is. Het neerzetten van het beeld van het
ongeluk, vergezeld van diep uiterlijk zwijgen is de sterkste geestelijke
wekroep voor het geweten van de ziel. Ja, dit soort van "roepen" door
de "stem van de verwachting van een vrij initiatief van de kant van de
menselijke ziel" geschiedt zo vaak dat men werkelijk reden heeft om elke
keer dat dit opmerkelijk inhoudsvol zwijgen in de geestelijke wereld – of bij
individuele wezenheden daarvan – zijn intrede doet, zich af te vragen: wat
wordt er van mij verwacht, dat ik het vanuit mijn geweten zou kunnen inzien?
De
"wekroepen van de Geest" zijn steevast de door een inhoudsvolle
stilte begeleide beelden van ongeluk. In deze zin "galmen" er in de
wereld drie "wekroepen", die de alles omvattende, tot alle
zielen gerichte aanspraken op het geweten zijn: deze zijn het ongeluk van de
natuur, het ongeluk van de mensheid en het ongeluk van de geestelijke wereld.
Wat Paulus als het "zuchten van elk schepsel" bedoelde is de wekroep
van de geest tot de menselijke ziel door de natuur. Want de natuur is van de
mens afhankelijk, en haar heil of onheil hangt van de mensheid af; zij kan de
natuur redden doordat ze haar opnieuw met de geest verbindt, of ze kan haar
zelfs nog dieper in de duisternis storten en tot bestanddeel van het rijk van
Ahriman laten worden.
Het "ontwaken" wat
Boeddha onder de Bodhiboom beleefde en hem eigenlijk pas tot een volledig
verlichte Boeddha maakte, was het gewaarworden van het ongeluk van de mensheid:
geboorte, ziekte, ouderdom en dood zijn het lot van alle mensen – stadia van de
lijdensweg die het menselijke leven is. En omdat de Boeddha in de
beoordeling van het menselijk leven gelijk had, diende juist de Christusgebeurtenis
negentien eeuwen geleden plaats te vinden.
Sedert
negentien eeuw staat echter het kruis met de Gekruisigde: als een teken, niet
alleen voor het eenmaal in de geschiedenis gebeurde, maar ook voor de toestand
van de geestelijke wereld hoe dan ook, in haar verhouding tot het aardegebeuren.
Want zoals het kruis van Golgotha genezing voor de lichamelijke en psychische
organisatie van de mens betekent, zo betekent het ook een roep, een oproep aan
het vrije Ik van de mens: het lichaam van de Gekruisigde werd door
mensen van het kruis afgenomen – maar is datzelfde ook voor de ziel en voor de
geest gebeurd? Zou het niet tijd worden de Verlossende zelf een keer te
verlossen? – De geestelijke kruisiging duurt voort, en ze wordt steeds meer tot
het lot van de wezens van de geestelijke wereld: eigenlijk heeft bijna iedere
beschermengel aan zijn mens de belevenis van de kruisiging.
De
bewustwording van deze wekroep van de geest, d.w.z., het worden van de daarmee
geassocieerde vragen tot aangelegenheden van het geweten van de ziel, is de opgave
van de bewustzijnsziel: zij is de ziel van het "waken" om zich van
het uur bewust te worden waarop de Christus aanwezig zal zijn. Want dat uur kan
worden beleefd, ofwel in de "nacht" van het bewustzijn, of het kan zo
beleefd worden dat het bewustzijn daarin mee kan gaan: "Maar gij hebt
enige weinige namen te Sardes die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij
zullen met Mij wandelen (peripatesousin)
in witte klederen: want zij zijn het waardig" (Openb. 3:4). De
mogelijkheid van dit mee gaan of "samen wandelen" van het bewustzijn
is echter nog steeds van de voorwaarde afhankelijk, welke in de taal van de
Openbaring als "naam wiens kleed niet bezoedeld is" wordt aangeduid.
Om
deze voorwaarde te begrijpen moeten de twee karmische levens- en
werkingsgebieden van de ziel beschouwd worden, die samen de betekenis van de
ziel voor de wereld en haar persoonlijk geluk en ongeluk uitmaken. Er moet
namelijk bij ieder mens tussen zijn objectieve werking op de wereld en
zijn persoonlijk lot dat hij in de kleinere kringen van het persoonlijk
leven heeft te ondergaan worden onderscheiden. Het eerste gebied wordt (sinds
de oudheid) als "naam" aangeduid; het tweede is echter het "lichaam"
van het lot. Zo had bv. Goethe zowel een "naam" als een "lichaam":
zijn werken, de invloed daarvan in de wereld, zijn uitgesproken en
onuitgesproken gedachten vormen de "naam" van Goethe; zijn
persoonlijke leven, zijn vriendschappen en antipathieën, zijn kenmerken van
karakter en temperament, ziekte en gezondheid zijn het "lichaam" dat
door het "kleed van de naam" net zo goed voor de wereld bedekt is en
blijven moet, als het fysiek lichaam voor de ogen van de buitenwereld gekleed
dient te verschijnen. Er kunnen dus mensen die biografieën schrijven hun
aandacht zowel op de "beklede naam" van de mens (waarop het immers
voor de wereld over het algemeen alleen maar aankomt) richten, als op het
"lichaam" dat door het "kleed van de naam" bedekt wordt. Zo
heeft bv. Rudolf Steiner veel over Goethe gezegd, wat de betekenis, de missie
en de doorwerking van Goethe voor het heden en de toekomst met door niemand
bereikte diepte verlicht; maar er zijn ook veel mensen die met name over de
meest persoonlijke kanten van het leven van Goethe geschreven hebben – die hem
als het ware voor de ogen van de gehele wereld ontkleed hebben, om datgene aan
hem openbaar te doen worden wat eigenlijk niemand aan gaat. Er is ware liefde
en wijsheid voor nodig om de "naam" van een mens aan de wereld bekend
te maken; maar een mate van schaamteloosheid om het "lichaam" van een
mens aan de wereld bloot te stellen. Aan Rudolf Steiner dankt de mensheid onder
meer de openbaring van de echte "naam" van Goethe als de schepper van
die geestelijke kracht welke als het "Goetheanisme" wordt aangeduid;
maar aan een aantal biografen (bv. Emil Ludwig) dankt de mensheid de verzoeking
om van het voor haar wezenlijke afgeleid te worden naar het voor haar
onwezenlijke.
Maar
niet alleen biografen moeten de objectieve werking van een ziel van haar intiem
leven onderscheiden, ook en met name geldt deze eis voor studenten van de
geesteswetenschappen. Want voor deze laatsten is de praktijk van het
"onderscheiden van het wezenlijke van het niet wezenlijke" de elementaire
basisvereiste van hun geestelijk leerlingschap. En het behoort tot de voortgang
van de oefening dat het verschil tussen de "naam" en het
"lichaam" in die zin wordt ingezien, dat de "naam" de
concrete betekenis van de openbaring van het Manas (het geestzelf) door de werking
van de menselijke ziel is, terwijl het "lichaam" het leven van de
ziel zelf is, zonder de samenhang met het haar van incarnatie tot incarnatie
leidend geestzelf. Het al dan niet nakomen van de missie, van de objectieve
opgave van een ziel tegenover de wereld, is altijd de openbaring van het
geestzelf door de ziel (of dit voor de ziel zelf bewust of onbewust gebeurt is
hier niet relevant); terwijl het zuiver persoonlijke gewoon uitdrukking van de
persoonlijkheid is. Men kan en mag zich ook met de persoonlijkheid bezig
houden, indien men vooreerst de "naam" tot op zekere hoogte herkend
heeft: de blik is dan gezuiverd en de mens zal vervolgens niet op een
oneerbiedige manier te werk gaan.
Nu
kan echter ook de mens zelf zijn "naam" oneerbiedig behandelen.
Dit gebeurt iedere keer wanneer de mens persoonlijke motieven en
doelstellingen in de objectieve opgave die hij tegenover de wereld te vervullen
heeft, laat binnenstromen. Vandaag de dag kan deze vorm van zich tot
zijn opgave verhouden als "compromis" gezien worden; in de taal van
de Openbaring werd dit echter als het "bevlekken van het kleed van zijn
naam" aangeduid. Het compromis is het principe van de valse
"vrede" tussen de twee polariteiten van het menselijk leven; het is
tegelijk de oorzaak van de verduistering van het geestelijk stromingssysteem
dat, als ware een "kleed" het persoonlijke omhult.
Want het binnen brengen van het persoonlijke in het
gebied van de objectieve opgave veroorzaakt de belemmering van het geestelijk
licht dat ten behoeve van de uitoefening van de opgave naar beneden stroomt. De
"omhulling van licht" (in de "Theosofie"
van Rudolf Steiner wordt deze " lichtomhulling" als de derde soort
"aura", als de geestelijke aura – in aanvulling op de fysieke
en psychische – aangeduid) zal ophouden te stralen en wordt verduisterd: naar
dit verduisteren verwijst de Openbaring als het "bevlekken van het kleed
van de naam". Het "wandelen in witte klederen" is
daarentegen de toestand van het overstraald zijn door het licht van de geest,
zodat de naar buiten gericht, objectief werkende mens met zijn onpersoonlijke,
geestelijke kant voor de wereld staat – en daar uiteraard niet slechts staat,
maar ook een weg gaat die door de Christus als blauwdruk gegeven is, in de zin
van de belofte van de zendbrief: "Maar gij hebt enige weinige namen te
Sardes, die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen in
witte klederen, omdat zij het waard zijn" (Openb. 3:4).
De
toestand die hier bedoeld wordt is de vervulling van de opgave van het tijdperk
van de bewustzijnsziel. Want het komt er tijdens het tijdperk van de
bewustzijnsziel op aan dat de bewustzijnsziel een juiste verhouding tot het
Manasprincipe, tot het geestzelf vindt en schept. De bewustzijnsziel wordt –
net als de andere geledingen van de ziel – daardoor ontwikkeld dat ze niet
zichzelf, maar een hoger element van de menselijke wezenheid tot ideaal en
voorbeeld stelt. Want de ontwikkeling bestaat in het voortschrijden in de
richting van de toekomst – en het toekomstige, waarop de bewustzijnsziel
zich strevend heeft te richten, is Manas, of de "Naam".
Het
ideaal dat de bewustzijnsziel dus voor ogen zweeft, is een zodanige
objectiviteit tegenover de wereld dat alle dingen van de wereld een gelijke
gelding kunnen hebben: d.w.z. niet onverschillig in de zin van afstomping en
uitsluiting van het leven naar het hart (zoals de vandaag de dag aangehouden
"wetenschappelijke houding" dat vaak is), maar integendeel in de zin
van het vermogen om, indien nodig, alle dingen van de wereld tot een aangelegenheid
van het hart te maken. Een objectiviteit waarin het leven naar het hart groot
genoeg geworden is om de details van de gebeurtenissen in de wereld in zich op
te nemen, omdat de grote doelstellingen van dit wereldgebeuren tot een
aangelegenheid van het hart geworden zijn: dit is het ideaal dat de gezond
voortschrijdende bewustzijnsziel als nastrevenswaardig doel voor ogen zweeft.
En de inspanningen die ze zich in deze richting getroost voeren haar tot
dichter bij het geestzelf, het Manas, d.w.z. er geschiedt een stap
voorwaarts in de ontwikkeling van de bewustzijnsziel.
Het
bereiken van de bewuste verhouding tot het Manas is nu juist datgene wat de
Openbaring als het "bekleed worden met witte klederen" en het
"wandelen met de Christus" aanduidt; het wordt als belofte in de
zendbrief aan de engel van de gemeente te Sardes uitgesproken. Want deze
zendbrief richt zich evenzeer tot de essentie van de missie van de
bewustzijnsziel als tot de daarmee in het bijzonder geassocieerde mensen, zoals
bv. de voorafgaande zendbrief zich tot de essentie van de missie van de
verstandsziel en de bijbehorende "gemeenschap" richt.
Wanneer
echter dit "voorlopig" Manas-niveau bereikt is (want het volledig
Manas-niveau kan pas op Jupiter gerealiseerd worden) zal het volgende gebeuren:
het door het geestzelf doorlicht deel van het astraallichaam (de "naam")
wordt in het levenslichaam geprojecteerd, zoals de afdruk van een zegel in was.
De "naam" wordt in het "boek van het leven"
"ingeschreven". Deze overdracht van het in het astraallichaam
oplichtende op het leven van het etherlichaam is een werking van de Christusimpuls:
de Christusimpuls transformeert het "licht" van het astrale in het
"leven" van het etherische. Het gevolg van deze transformatie is
echter dat het zodanig geïmpregneerd deel van het etherlichaam na de fysieke
dood niet aan de oplossing ten prooi valt: het wordt onsterfelijk. De
"naam" van de mens zal nooit uit het "boek van het leven"
"uitgewist" worden (Openb. 3:5).
Dit
niet-uitwissen van de "naam" heeft echter nog een andere betekenis:
namelijk het belang van de ononderbroken herinnering van de
individualiteit aan haar "naam" van incarnatie tot incarnatie. Een
mens wiens etherlichaam in zichzelf de "naam" van de vorige
incarnatie draagt, heeft daardoor ook de herinnering aan het geestelijk
wezenlijke van de vorige incarnatie. Zijn "naam" blijft onuitwisbaar
“geschreven in het boek van het leven", welk "boek" de mens
vervolgens ook innerlijk te lezen leert. Dit "lezen in het boek van
het leven" is de door de Christus mogelijk gemaakte vaardigheid van de
herinnering, waardoor de mens in staat is om vanuit zijn etherlichaam enorme
hoeveelheden wijsheid te scheppen uit de ervaringen van het verleden en deze
als een rijpe vrucht voor het welzijn van de mensheid te gelde te maken.
Op
deze manier zal het probleem van de dood, dat in de
Egyptisch-Chaldeeuwse tijd als tragische stekel ontwaakte, gedurende de vijfde
na-Atlantische cultuur – door "een aantal namen die hun klederen niet
bevlekt hebben" – vanuit de menselijke vrijheid worden opgelost. Daardoor
zal echter ook – voor dit deel van de mensheid – een nieuwe fase van
vrijheidsbeleving mogelijk worden. Het bewustzijn van de vrijheid zal zich zo
kunnen versterken dat – doordat de "naam" in het boek van het leven
door de Christus werd ingeschreven – de mens in zijn vrijheidsbewustzijn in staat zal worden om het bewustzijn van
de werkelijkheid van de Vader te verduren, zonder daardoor in zijn
zelfstandigheid en vrijheid te worden belemmerd. Want het bewustzijn van de werkelijkheid
van de Vader – dus niet de gewone kennis van het Vader-"principe",
maar de gewaarwording en ondervinding van Zijn concreet-geestelijke kosmische
werking en betekenis – kan de mens niet verdragen zonder geestelijk
"verwoest op de grond te worden geworpen", indien de "naam"
van de mens niet door de Christus in het "boek van het leven"
"ingeschreven" en "voor de Vader en Zijn engelen"
"bekend gemaakt" werd.
Want
tegelijkertijd met het proces van de "zegelafdruk" in het etherlichaam
voltrekt zich een ander proces: terwijl de "naam" (d.w.z. het
tot Manas geworden deel van het astraallichaam) in het etherlichaam neerwaarts
wordt geprojecteerd, wordt op hetzelfde moment – eveneens door de Christus – de
inhoud van wijsheid van die "naam" in de sfeer van de Vader
opwaarts geprojecteerd. Op hetzelfde moment gebeurt dus zowel het
"inschrijven van de naam in het boek des levens, opdat hij onverwoestbaar
worde" als het "bekennen van die naam door de Christus voor Zijn
Vader en Diens engelen". Daardoor verheft de menselijke vrijheid zich in
een nieuwe, nog hogere sfeer.
Het
gehele proces, dat in twee richtingen plaatsvindt, is dat van de inwijding,
als de verwerkelijking van een hogere mate van vrijheid en dus ook van
verantwoordelijkheid. De belofte van de "zendbrief": "Wie
overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen, en Ik zal zijn naam uit
het boek des levens geenszins uitwissen, en zijn naam voor mijn Vader en voor
zijn engelen belijden" (Openb. 3:5) brengt een geweldig vooruitzicht voor
de vijfde na-Atlantische cultuurperiode tot uitdrukking. Ze zegt namelijk, dat
het lot, de beproevingen en de historische weg van deze periode zodanig zullen
zijn dat zij op zichzelf een opstijgen tot de ware inwijding mogelijk
zal maken. Wat vroeger alleen langs de weg van de gesloten mysteriegemeenschap
bereikt kon worden, zal nu toegankelijk zijn in iedere levenssituatie op de weg
van het lot van de "engel te Sardes"; d.w.z., op de open wegen
van de tijdgeest van het vijfde na-Atlantische tijdperk. Het leven zelf zal in
die tijd tot een occulte school geworden zijn voor al die mensen welke het
"kleed van hun naam" niet door middel van compromis bevlekt zullen hebben.
De
werkelijkheid welke door deze belofte van de Openbaring wordt
uitgedrukt, lag ook aan het volledige levenswerk van Rudolf Steiner ten
grondslag. Zijn werken – bv. het boek Hoe
verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? – zouden nooit het voorrecht gehad
hebben om in het openbaar te verschijnen en aan de gehele mensheid ter vrije
beschikking gesteld te worden, indien niet de historische constellatie er
achter zou hebben gestaan dat in de loop van het tijdperk van de
bewustzijnsziel een deel van de weg tot een bepaalde inwijdingsfase voor de
mensheid geopend diende te worden. Vanuit dit bewustzijn bevat de
laatste zin van de zendbrief aan de gemeente te Sardes een nog belangrijkere
betekenis dan die in de vorige zendbrief, namelijk de vermaning: "Wie oren
heeft, die hore wat de geest tot de gemeenten zegt!" (Openb. 3:6).
De
volgende beschouwing zal aan de laatste twee zendbrieven gewijd zijn.
[1]Hier
wordt – net als bij alle ander uitweidingen over het onderwerp van de
Openbaring – er van uitgegaan dat de lezer bekend is met de voordrachtscyclus
van Rudolf Steiner: De Apocalyps (GA
104).
[2]
Zie "Kerngedachten van de antroposofie" van Rudolf Steiner, GA 26
III.
DE ZENDBRIEVEN
AAN DE GEMEENTEN VAN DE TOEKOMST
1. De
zendbrief aan de engel van de gemeente te Filadelfia
Zoals het er
voor de vijfde na-Atlantische cultuurgemeenschap op aankomt om de uiteenzetting
met de dood welke de derde na-Atlantische cultuur, de Egyptische-Chaldeeuwse
moest ondergaan, opnieuw ter hand te nemen teneinde om het abstracte en het
mechanische door vrijheid van zinnelijkheid en onbaatzuchtigheid te overwinnen,
zo komt het er voor de zesde na-Atlantische cultuurgemeenschap op aan om de realiteit
van het lijden evenzo in het middelpunt van het bewustzijn te hebben als het in
het middelpunt van het lot van de tweede na-Atlantische cultuur, de
oud-Perzische stond. Want zoals de vijfde cultuur een "herhaling" is
van de derde, zo zal de zesde cultuur een "herhaling" van de tweede
zijn.
Maar deze "herhaling" zal
er niet uit bestaan dat het oud-Perzische lot in uiterlijke zin terugkeert,
maar in het feit dat een verinnerlijkte herhaling van de uiteenzetting met het
"probleem" van de oud-Perzische cultuur zal plaatsvinden. Het zal op
zodanige wijze plaatsvinden dat de "herhaling" zich tot het
oud-Perzische zal verhouden zoals het geestzelf (Manas) zich tot het
gewaarwordingslichaam (astraallichaam) verhoudt. Dit betekent echter dat
datgene wat destijds van buiten af bepalend naar de mens toe kwam, nu vanuit de
mens naar buiten, als scheppende daden, uit zal stralen. Zo zal bv. de
lichtgod, die als grandioze openbaring van de zon vanuit de hemel machtige
indrukken op de zielen veroorzaakte, ook in het zesde tijdperk evenzeer
werkzaam zijn, maar Hij zal niet vanuit de hemel op de mensen inwerken, maar
zijn zonne-wezenheid zal uit de mensen zelf stralen en door de daden van de
mensen werken.
De Ormuzd van Zarathoestra zal ook
het middelpunt van het gehele geestelijk leven zijn, zoals Hij het in de
oud-Perzische tijd was – maar Hij zal niet uit de zon schijnen, maar uit het
menselijk innerlijk. Want Hij is sindsdien de weg gegaan die tot het menselijk
innerlijk leidt: Hij was mens en ging door de dood van de mens. Zijn weg leidde
Hem door de dood tot de opstanding: maar niet alleen tot de opstanding van het
overwinnen van de dood in het menselijk lichaam, maar ook tot de opstanding van
het overwinnen van de dood in de ziel.
Het feit van de opstanding van Christus
in de menselijke ziel was de Pinkstergebeurtenis. En die gebeurtenis is het
"oerfenomeen" van de zesde cultuur, die in de Openbaring als de
"gemeente te Filadelfia" (Openb. 3:7) wordt aangeduid. Want de kring
van de "Pinkstergemeenschap" was niet langer een kring rondom Christus
Jezus, maar een kring van waaruit Christus zich naar buiten toe openbaarde. En
de taal waardoor Hij Zichzelf openbaarde was een zodanige dat ze door mensen
van alle volkeren werd verstaan.
Dit zijn dus de twee basiskenmerken
van de filadelfische geestescultuur: de "immanentie" van Christus in
het menselijk bewustzijn en de niet-volkse mensengemeenschap die uit dit
bewustzijn ontstaat. In die zin kan de zesde cultuur ook als de
"Pinkstercultuur" worden aangeduid. Deze aanduiding kan des te meer
van belang worden, naarmate het bewustzijn waarvan het voor de totstandkoming
van een dergelijke cultuur afhankelijk is, de beproeving weet te doorstaan om
"het woord te behouden" en de "naam van Christus niet te
verloochenen" (Openb. 3:8): d.w.z. dat het hier om het woord van Christus
gaat en om een verhouding tot Zijn Wezen, zoals die bij de Pinkstergebeurtenis
werden gerealiseerd. Wat daar echter als een soort genadegebeurtenis was
geschied – het moet verworven en doorstaan worden, opdat het tijdperk van het
geestzelf gerealiseerd worde. Om echter te begrijpen wat met het "behouden
van het woord" en het "niet-verloochenen van Mijn Naam" moet de
weg worden beschouwd, die van de bewustzijnsziel tot het geestzelf (Manas)
voert.
Zoals in de
"Beschouwingen over het Nieuwe Testament" (de beschouwingen IX en X)
in verband met de zeven treden van de lijdensweg van Christus Jezus werd
besproken, is er voor de Christusimpuls in het menselijk organisme, noch in de
wereld ruimte. Het menselijk organisme is gevuld met substanties, biologische
krachten en allerlei egoïsmen; de menselijke cultuur in het economische leven,
het politieke leven en het abstract geestelijke is op profijt, macht en gemak
gericht. Ja, het menselijk leven krijgt in het tijdperk van de bewustzijnsziel
meer en meer het karakter van het verdrijven van alle elementen van het
werkelijke christendom uit zijn omgeving. Zoals bv. de natuurwetenschap het
christendom radicaal buitengesloten heeft, zo is ook het hele politieke en
economische leven van tegenwoordig ermee bezig dit uit hun werkgebieden te
verdrijven. Het verdrijven van het christendom uit alle gebieden van het leven
gaat onophoudelijk verder: de "realiteiten" van de fysieke wereld
verhouden zich steeds meer in de strengste tegenstelling tot het christendom, d.w.z.
tot het met liefde gevulde wijsheidslicht dat de menselijke ziel evenzo nodig
heeft als de plant het licht en de warmte van de zon.
Hol en koud is de wereld van het
mensenrijk, wanneer men dit vanuit het standpunt van het christendom beschouwt
– het is echter overvol en uiterst zwoel in zich zelf. Ja, de
"realiteiten" van de fysieke mensenwereld vormen zich geleidelijk zo
dat het andere slechts zoveel ruimte en geldigheid in die wereld heeft als
woorden ruimte en geldigheid hebben.
Welke geestelijke waarheid van het
christendom is er, die in het menselijk leven van het heden gerealiseerd kan
worden? Gerealiseerd, zonder zich aan alle kanten door compromissen vast te
leggen? Slechts in het Woord alleen kan eigenlijk de Christusimpuls door
de mensen van het heden gerealiseerd worden: zoveel ruimte heeft hij in de
wereld om onbekommerd en zuiver door het compromismatige te leven als het woord
in de wereld ruimte heeft. En dit is de grote beproeving: tegenover de
machtigere, reusachtig grote massa van de "realiteiten" van het
"Chastel Merveil" [het anti-graalkasteel van de zwarte magiër Klingschor] van tegenwoordig staat alleen het woord, het woord
alleen. Want de miljoenen van het georganiseerde anti-christendom kunnen en
mogen niet tegenover de andere miljoenen van het "georganiseerde
christendom" gesteld worden; het anti-christendom kan en mag niet met
diens eigen middelen bestreden worden. Tegenover de macht, het aantal, de
organisatie staat alleen het woord, dat door de menselijke stem wordt gedragen.
En de beproeving bestaat hieruit dat men desondanks niet zegt: het zijn alleen
woorden, maar geen realiteiten – maar juist omdat het alleen maar woorden
kunnen zijn, dient men de volledige werkelijkheid van de Christusimpuls in het
Woord te beleven!
Wanneer de reusachtige massa van het
antichristelijke en onchristelijke het gehele levensgebied opvult, dan dient
men alle denkkracht, al het hartenleven en waarheidsgevoel in het Woord te doen
leven en tegenover de wereld van het vreemde een volledige wereld te stellen
die in het Woord beleefd kan worden! Dit kan gebeuren wanneer men zich
werkelijk van het feit bewust is dat in het oerbegin het Woord bij God was, en
dat alles door het woord geschapen is. En als het woord ooit iets Goddelijks
was bij God, dan is het nu iets menselijks bij de mens. Maar wanneer de mens
zich met zijn gehele ziel met Diegene verbindt die mens is geweest en als een
mens woorden heeft gesproken, met Diegene die de goddelijke scheppingskracht in
het menselijke woord laat instromen – dan kan geweten worden dat het
geestvervulde Woord van de gekende en beleefde geestelijke waarheid de gehele
reusachtige toren van de "realiteiten" van het menselijk bestaan in
de fysieke wereld in evenwicht kan houden.
Dit staan tussen een wereld die
vooreerst slechts in het woord en achter het woord werkend kan leven, en een
wereld die met ongebreidelde macht zich inspant om de indruk te wekken dat ze
al het vrije geestesleven kan verslinden en verstikken – dit staan tussen twee
werelden in trouw aan die wereld welke in eerste instantie niets meer aan macht
en kracht lijkt te bezitten dan het woord in de menselijke stem: dat wordt
bedoeld in de Openbaring, wanneer daarin van het "bewaren van mijn Woord
van het geduld" (Openb. 3:10) sprake is. Want dit "staan in het
Woord" is precies de weg die de ziel te gaan heeft om de overgang van de
bewustzijnsziel naar het geestzelf te maken.
De weg bestaat eruit dat het
bewustzijn van de bewustzijnsziel enorm moet worden versterkt en dat het zich
anderzijds in de richting van het geestzelf heeft te wenden. En die versterking
van het bewustzijn wordt juist bereikt doordat het enerzijds tegenover de
feitenwereld dient te staan en zich anderzijds niet laat misleiden, dat m.a.w.
dat wat nu zo "zwak" en "onbelangrijk" als het woord is –
het "louter woord" – ertoe geroepen is om de overhand over deze
wereld van "feiten" te verkrijgen. Want het bewustzijn wordt niet
daardoor versterkt dat fysieke feiten tegenover fysieke feiten staan, maar
alleen door het feit dat het bewustzijn van de waarheid op grond van zijn
inhoud de kracht in zich vindt om een wereld van feiten, leugens en illusie,
deze als zodanig onderkennend, standvastig en onwankelbaar tegenover te staan.
Het bewustzijn heeft de weg te gaan,
dat het vanuit zijn bewustzijnsinhoud bij het tegenover staan van een (nog)
"kleine kracht" tegenover een (nog) "reuzenmacht" de kant
van de "kleine kracht" in de wereld kiest, omdat die de waarheid
vertegenwoordigt, en zich van de "grote kracht" in de wereld afwendt,
omdat deze een leugen is en omdat haar niets anders overblijft dan door haar orde
van grootte te overtuigen.
Begrijpt men de beproeving van het
bewustzijn van de bewustzijnsziel die het geestzelf gekozen heeft, dan krijgen
de woorden van de zendbrief aan de gemeente te Filadelfia een ontstellende
betekenis: "Ik ken uw werken, ik heb voor u een open deur gegeven, en
niemand kan die sluiten; want gij hebt een kleine kracht, en hebt Mijn woord
bewaard en hebt Mijn Naam niet verloochend" (Openb. 3:8).
Aldus wordt datgene wat
oorspronkelijk alleen woord van als waarheid door het menselijk bewustzijn gekende
waarheid was, tot een "open deur" in een wereld, d.w.z. tot de
vaardigheid van een bestendig, bewust en onderling verkeer met de geestelijke
wereld, in welks oceanisch wezen de fysieke wereld als een ijsklomp drijft.
Maar opdat dit gebeure, dient het bewustzijn niet alleen voor de "kleine
kracht" tegenover de "grote" te kiezen en "het woord te
behouden" maar het dient ook de "naam van Christus niet te
ontkennen". Dit laatste betekent dat het niet voldoende is om als louter
"idealist" de algemene "ideeënwereld" en dergelijke trouw
te zijn, maar een wereld die in haar middelpunt een evenzeer stralende en
warmte gevende zon heeft als de fysieke – een wereld in welks middelpunt geen
"idee" maar de stralende en verwarmende Christuszon oplicht.
Want het verkeer met de geestelijke
wereld kan alleen in dat geval de betekenis van het verkeer met individualiteiten
(menselijke en hiërarchische) hebben, d.w.z. niet louter een kennis van
waarheden en verbanden zijn, maar een werkelijk verkeer met echte individuele
wezenheden, wanneer dit verkeer in een licht geschiedt dat de
"aangezichten" van de wezenheden van de geestelijke wereld zichtbaar
en hun individuele "stemmen" hoorbaar maakt. En dit licht dat in de
geestelijke wereld het individuele uit de algemene zee van onpersoonlijke
waarheid en moraal doet verschijnen en naar voren doet treden, is slechts
daardoor te verkrijgen dat men niet alleen het "woord behoudt", maar
ook de "naam van Christus niet verloochent". Dit wil zoveel zeggen
dat het hierboven gekarakteriseerde "het woord behouden" niet alleen
als betekenis heeft dat idealen tegenover de uiterlijke realiteiten overeind
dienen te blijven staan, maar ook met name als betekenis dat die uit kennis stammende
idealen innerlijk doordrongen en doordrenkt dienen te zijn met het morele leven
van de Christusimpuls.
Het etherisch bloed van Christus heeft
de ideeën in idealen om te zetten: alleen ideeën die uit de bodem van het
Christuswerken in de wereld groeien, hebben de eigenschap om geestelijke
levenskrachten in de ziel te doen instromen. Aldus is het principe dat Rudolf
Steiner in zijn "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden" met
de volgende woorden uitspreekt: "Ieder idee wat in jou tot ideaal wordt,
schept levenskrachten in jou; ieder idee wat in jou niet tot ideaal wordt,
doodt levenskrachten in jou" – zo op te vatten dat het eigenlijk ook zou
kunnen luiden: ieder idee dat in de geest van de Christusimpuls wordt opgevat
schept levenskrachten; ieder idee dat niet in de geest van de Christusimpuls
wordt opgevat doodt levenskrachten. Want bij het opvatten van ideeën komt het
er niet alleen op aan dat zij in een logisch systeem worden geweven, maar komt
het erop aan dat ze in het geestelijk-moreel organisme van het Christuswerk in
de wereld geworteld zijn.
Dit werk wordt nu in de Openbaring
als de "naam van Christus" aangeduid, en het "niet-verloochenen"
van deze "naam" is de innerlijke houding van de ziel, waarin alleen
datgene als waar geldt wat zijn overtuigingskracht niet alleen aan de logica,
maar steeds ook aan het morele dankt. De "morele logica" is
het "niet-verloochenen van de naam", zoals de "amorele, formele
kennis" op zich een verloochening van de "naam van Christus" is,
want ze sluit de stem van het goede buiten het gebied van het
overtuigende.
De vaardigheid
van het Woord en van de morele logica (d.w.z. het "behouden van het
woord" en het "niet-verloochenen van de naam") zal bij het begin
van het zesde (Filadelfische) cultuurtijdperk tot volle bloei komen,
respectievelijk ontvouwd worden bij de verschijning van de Maitreya Boeddha, de
"brenger van het goede". Want de verschijning van de Maitreya Boeddha
heeft met name als opgave om datgene wat een "kleine kracht" bezit,
namelijk het woord en de gedachte, tot een macht om te vormen die wederom zoveel
ruimte in de wereld zal scheppen dat een cultuurgemeenschap zich zal kunnen
ontvouwen. Daarbij zal de kracht van het morele zo sterk in het woord leven en
werken, dat mensen gegrepen zullen worden en een innerlijke transformatie
zullen ervaren, niet alleen door persoonlijke inspanning en meditatie maar door
de moreel-magische werking van het woord. De gedachte zal dan niet meer slechts
over het goede uitsluitsel geven, maar het werkelijk overbrengen. De
Maitreya zal het goede niet alleen aantonen, maar het in de zielen opwekken.
Daarom zal de werking van zijn woord een grote beweging in de mensheid
veroorzaken, welke tot de grondslag van een nieuwe cultuur zal worden.
Dit soort invloed op mensen bedoelde
Gautama Boeddha, toen hij over Maitreya, zijn opvolger in het Boeddhaschap, de
volgende profetie uitsprak: "Hij zal de leider van een groep van
honderdduizenden leerlingen zijn, zoals ik nu de leider van een groep van
honderden leerlingen ben". En van die "honderdduizenden" zal dan
datgene uitgaan wat de levensvormen van de zesde na-atlantische cultuur zal
bepalen. Deze levensvormen zullen zodanig zijn dat zij de uitdrukking van de
feitelijkheid van de nieuwe "Pinksterervaring" en "Pinksterwerking"
van het woord zullen zijn. Een wijsheid zal allen doordringen en allen
hun gestalte verlenen. Dan zullen er geen "meningen" en
"wereldbeschouwingen" meer zijn: er zullen slechts stadia en graden
van ontvankelijkheid voor de ene openbaring van wijsheid zijn.
Zo zal binnen die cultuurgemeenschap
niet oppositie van opvattingen, maar de compositie daarvan de drijfveren van
het cultuurleven uitmaken. Wat in het verre verleden religie, kunst en
wetenschap als eenheid in zichzelf begrijpende oerwijsheid van de mysteriën
was, zal opnieuw opstaan en voor het gehele cultuurleven van de mensen bepalend
werkzaam zijn. Wat in het verleden de oude wijsheid te betekenen had, kan men
nog steeds aflezen aan de getuigenissen van de drie eeuwen vóór en de drie
eerste eeuwen na het begin van onze jaartelling. Want wanneer bv. Plutarchus
over Isis en Osiris van de Egyptenaren schrijft, dan is hij doordrongen van de
overtuiging dat het om Dionysus gaat – en wanneer, bv. Apollonius van Tyana (in
zijn biografie door Philostratus) Babylon, India, Egypte en Griekenland bezoekt
en daar in tempels en scholen overal in staat is om advies te geven, dan wijzen
deze beide feiten op de nog bestaande universiteit van de geopenbaarde
wijsheid, waaraan men destijds tenminste geloofde.
Een vergelijkbare universiteit van
de door allen erkende wijsheid zal de karakteristieke eigenschap van de zesde
cultuurperiode zijn; het verschil zal alleen daaruit bestaan dat men in het
oude mysteriënwezen naar de afnemende stroming van de oorspronkelijke
openbaring in het verleden terugkeek, terwijl men in de zesde cultuurperiode
met een toenemende stroming van de apocalyptische wijsheid van de toekomst
te maken zal hebben. Daarbij zal men niet terugkijken en niet in de oudheid de
aanwijzing en het voorbeeld van de volkomenheid zien, maar zal men in de
toekomst schouwen en daarin de aanwijzing en het voorbeeld van het volmaakte
zoeken. En niet wat zich in het verleden heeft bewezen zal autoriteit hebben,
maar met name datgene wat voor het begrip en het vormgeven van de toekomst
vruchtbaar is.
Nu is de hier gekarakteriseerde
houding geenszins alleen maar iets abstract en ver weg liggend: want wat de cultuur
van een tijdperk heeft te verwerkelijken, wordt in het occultisme van de
voorafgaande periode voorgeleefd en vooruit gerealiseerd. Het
"occulte" van het occultisme bestaat daarin dat het in het heden
plaatst wat in de toekomst in de algemene cultuur te realiseren is. Daarom is
het werkelijk hedendaags occultisme in wezen het vooruit leven van de inhoud
van de zesde cultuurperiode, de "gemeente te Filadelfia". Om die
reden is het werkelijke occultisme van tegenwoordig niet op trouw aan het
verleden, maar op trouw aan de toekomst gebaseerd. Want het heeft tot taak de
toenemende stroom van openbaring van het "verborgen weten over de
Graal" (Rudolf Steiner: De wetenschap
van de geheimen der ziel, GA 13, Hfdst. “Heden en toekomst van de wereld-
en mensheidsontwikkeling”) in de opgaande lijn in de toekomst binnen te leiden.
Dit betekent echter dat het hogere morgen – in plaats van gisteren – verwacht
en gezocht dient te worden.
Wat aldus de
houding van de mens karakteriseert, verwijst in hoge mate naar de inhoud van
het geestelijk kennisleven. Rudolf Steiner sprak diverse malen over het feit
dat de occulte stroming van het christelijke Rozenkruis zich daardoor van de
andere uit het verleden komende stromingen onderscheidt dat het een
"apocalyptisch" karakter draagt – d.w.z. geheel op de toekomst
gericht is. Dit betekent geen onverschilligheid ten opzichte van het verleden;
integendeel – het betekent het ontwaken van de ware interesse tegenover het
verleden. Want alleen diegene heeft werkelijk interesse in het verleden, die
daarin de oorzaken zoekt van de toekomst die gerealiseerd en gevormd dient te worden.
Hij is dan praktisch-moreel door de toekomstwaarde van het verleden betrokken;
hij kijkt daarop terug met een blik die naar de toekomstige opgaven van het uit
het verleden resulterende wereldkarma zoekt. En uit dit terugblikken resulteert
voor zijn ziel het meest waardevolle wat het verleden vermag te schenken: het
aanvuren van de wil ter vervulling van de taken welke de kennis van het verleden voor de ziel
plaatst.
Het occultisme van tegenwoordig staat
dan ook in het teken van de toenemende geestelijke openbaring, die de mens een
toenemende ernst van het kennisstreven en een toenemende bereidheid tot onbaatzuchtigheid
tegemoet heeft te brengen. Want de voortgang van het in de opgang begrepen
occultisme van tegenwoordig hangt van twee voorwaarden af: enerzijds van de
werking van de geestelijke wereld, anderzijds van datgene wat de mensen door serieus
onderzoek en onbaatzuchtige krachten van het gemoed aan deze werking tegemoet
brengen. Wat de bovenste kant van het voor de voortgang noodzakelijke aangaat,
zo is door het wereldkarma reeds bepaald dat een voortgaande verdieping van de
geestelijke openbaring plaats heeft te vinden; geschiedt deze voortgang echter
tijdelijk niet, dan ligt dat er alleen aan dat datgene wat de mensen van hun
kant dienen bij te dragen, in gebreke blijft – d.w.z. dat het aan de ernst van het
onderzoek en onbaatzuchtigheid van het gemoedsleven ontbreekt.
Maar hoe het ook met de tijdelijke,
van onderaf veroorzaakte indamming van de geestelijke stroom van openbaring
gesteld moge zijn – "het verborgen weten omtrent de Graal zal worden
onthuld; het zal als een innerlijke kracht de levensuitingen van de mensen
steeds meer doordringen" (Rudolf Steiner, De wetenschap van de geheimen der ziel, Hfdst. VI). En dit
doordringen van alle levensuitingen van de mensen zal opnieuw net zo ver gaan
als het in de tijd van de mysteriecultuur het geval was. "Gedurende het
hele vijfde tijdperk zullen de bevindingen omtrent de bovenzinnelijke werelden
in het menselijk bewustzijn binnenstromen; en wanneer het zesde zal beginnen,
kan de mensheid datgene wat zij in een eerdere periode in een nog schimmige
vorm van bovenzinnelijk schouwen bezat, op een hogere trede opnieuw verkregen
hebben". (Rudolf Steiner, ibid., Hfdst. VI)).
Wat aldus op een hogere trede voor
het bewustzijn weer verkregen zal worden, zal anderzijds ook op een hogere
trede opnieuw cultuurscheppend werken: d.w.z. dat er in het gebied van het menselijk
bestaan op Aarde opnieuw ruimte gemaakt zal worden voor datgene waar een
tijdlang geen ruimte voor was. En zoals de oude mysteriewijsheid over de gehele
wereld tempels bezat waarin het goddelijke nog ruimte kon hebben, zo zal er
opnieuw ruimte zijn waarin het goddelijke wederom zal kunnen leven. Om deze
reden duidt de Openbaring de voor het goddelijke terug gewonnen ruimte van de
toekomst aan als de "tempel", waarvan degene die "overwint"
tot "zuil" wordt, "en hij zal nooit meer uitgaan" (Openb.
3:12).
Deze "tempel" is zowel een
bewustzijnstoestand als een cultuurgemeenschap, die een voorlopige verwerkelijking
van het toekomstig Jupiterbestaan (d.w.z. van het "nieuwe Jeruzalem, de
stad van mijn God") in het menselijk gebied van de Aarde is. Als een
bewustzijnstoestand is deze een nieuwe verhouding van het deel tot het geheel –
van mens tot kosmos en van individualiteit tot gemeenschap. Deze nieuwe
verhouding bestaat daarin dat bv. het moreel-geestelijke fundamenteel gevoel
van de mens uit het verleden tegenover de geestelijke wereld zodanig was dat
deze zich door de geestelijke wereld gedragen voelde – hij stond op de Aarde,
maar de geestelijke wereld maakte hem "lichter" en liet hem niet in
het aardse verzinken. Nu zal echter de verhouding met de geestelijke wereld
zodanig worden dat de mens het fundamenteel gevoel zal hebben dat hij het is
die de geestelijke wereld draagt, d.w.z. dat hij als het ware als een
permanente steunzuil op zijn post op de Aarde heeft te staan. Daarbij steunt
hij echter niet op de vaste grond van de Aarde, maar op zijn eigen Ik. De mens
zal het Ik als een steunpunt beleven – maar hij zal het zodanig beleven dat het
een ondersteuning voor de geestelijke wereld is, zoals de zuil in de tempel een
ondersteuning voor het bovenste gewelf is.
Dus de mens van het Manas-bewustzijn
zal enerzijds een veel sterker Ik-bewustzijn bezitten dan heden het geval is,
want hij zal zijn Ik als de enige vaste grond ervaren waarop een wereld heeft
af te steunen – anderzijds zal de mens van het Manas-bewustzijn zichzelf niet
als eenzaam beleven, maar als onderdeel van het wonderbaarlijke
"tempelgebouw", waarin hij als een "zuil in de tempel" op
zijn post heeft te staan.
Dit bewustzijn "van de zuil in
de tempel van God", d.w.z. het Manas-bewustzijn, is tegelijkertijd in
hogere mate individueel en in hogere mate universeel dan dit bij de trede van
de bewustzijnsziel het geval is. En het Manas-bewustzijn (of het
"naam"-bewustzijn) bezit in wezen drie treden: de Openbaring verwijst
naar dit feit als het "schrijven op de zuilen van de tempel van God"
van "drie namen" – de "naam van mijn God", de "nieuwe
naam van Christus" en de "naam van het nieuwe Jeruzalem, de stad van
mijn God, die uit de hemel van mijn God neerdaalt".
Ieder van deze drie
"namen" betekent een trede van het Manas-bewustzijn, overeenkomend
met de drie hogere treden van de oud-Perzische inwijding. De drie (van zeven)
hogere treden van de Perzische inwijding, waarvan de betekenis ook in de latere
Mithras-mysteriën bewaard is gebleven, waren die van de "Perziër",
van de "Zonneheld" en van de "Vader", waarbij ze de
betekenis van de treden van bewustwording van de verantwoordelijkheidskring van
de mens hadden. Men werd "Perziër" wanneer men zich van de verantwoordelijkheidsomvang
voor zijn volk bewust werd – wanneer men de missie van een volksgeest
(aartsengel) tegenover de mensheid herkend had en zich bewust aan de realisatie
van die missie wijdde. Maar men werd "Zonneheld" wanneer men de
opgave van de mens tegenover de natuur herkend had, de zonnewijsheid van Christus
zodanig in het menselijk Ik op te nemen dat die zelfs voor de genezing van de natuurrijken
zou stralen en aan deze rijken ook het geestelijk licht en de morele warmte zou
toevoeren, zoals de zon hen het uiterlijk licht en de uiterlijke warmte geeft.
De trede van de "Vader" werd echter bereikt wanneer de mens zich van
de taak van de mens tegenover het kwaad van de wereld bewust werd, namelijk de
taak om het kwaad in de hoogste vorm van het goede te transformeren.
Deze treden van de oud-Perzische
inwijding zullen – zoals überhaupt de geestelijke cultuur van de oud-Perzische
periode – in zekere zin "opstaan": de treden van de "naam van de
stad", de "nieuwe naam van Christus" en de "naam van
God" zijn in wezen – op een hogere manier – herhalingen van deze treden.
Want het verkrijgen van het werkelijk sociaal bewustzijn tegenover de mensheid
zal met dat deel van de wijsheid van Openbaringen verbonden zijn wat het
toekomstig Jupiterbestaan als inhoud zal dragen: de voorlopige verwerkelijking
van het Jupiterbestaan in het sociale leven van de mensheid zal de
opgave zijn waarvan men zich bij de eerste trede bewust zal worden. Dit zal de
opgave zijn die voortvloeit uit de kennis dat de in alle mensen werkende geest
de grondslag voor de sociale gemeenschap is. Op basis van alleen deze grondslag
zullen dan ook de rechterlijke en economische vormen ontstaan die met die
geestesopenbaring overeenstemmen. In deze zin zal de eerste trede van het
Manas-bewustzijn die van de "Heilige Geest" zijn.
De tweede trede zal daaruit bestaan
dat men zich niet alleen van de sociale opgaven tegenover de mensheid bewust
zal zijn, maar ook met name van de opgaven van de mens tegenover de natuur:
men zal de natuur niet meer als een object van uitbuiting beschouwen, maar zich
ervan bewust worden dat ze vurig op de verlossing door de mens wacht. En veel
zal er gedurende die cultuurperiode in dienst van de natuur geschieden. De oude
natuurverering uit het verleden zal opnieuw ontstaan: maar men zal de natuur
niet aanbidden en orakels en voortekenen van haar afsmeken, maar het zal een
genezingsdienst van de natuur zijn. Er zullen maatregelen worden getroffen,
waardoor men de natuur helende krachten zal toevoeren – net zoals de natuur
vroeger helende krachten aan de mens toevoerde. De mensen van deze bewustzijnsfase
zullen de "nieuwe naam van Christus" vertegenwoordigen, want
de "nieuwe naam" van Christus zal, volgens het volbrachte vijfde
offer in de tegenwoordige tijd samenvattend de betekenis verkrijgen van de
genezing van de elementaire wereld, d.w.z. van de rijken van de natuur. De in
het etherische komende Christus komt nu echter niet meer voor de mensheid
alleen: deze keer geldt zijn offer ook de natuur. Christus ontvangt een "nieuwe
naam", omdat er een nieuwe vorm van Zijn heilswerking zal geschieden. En
de mensen welke dit herkend hebben en in de doelstellingen van hun ziel hebben
opgenomen – zij zullen de herrezen "Zonnehelden" van het oude Perziërdom
zijn, d.w.z. de heerschaar van de Zoon, "de broeders van Christus".
De derde trede van Manas-bewustzijn
zullen die mensen vertegenwoordigen die hun innerlijke kring van
verantwoordelijkheid zodanig zullen hebben uitgebreid, dat ze zich van het
werken van God de Vader in de wereld bewust zijn geworden en zich tot
Hem hebben toegewend. Dit betekent echter het op zich nemen van het werk in het
gebied waar het grootste kwaad werkt, om voor de transformatie daarvan tot het
goede te werken. De mensen van deze derde fase zullen de opgestane "Vaders"
van de oud-Perzische mysteriën zijn, want zij zullen de missie van de Vader
vertegenwoordigen.
De grondslag voor het Manas-bewustzijn
en de Manas-cultuur stelt echter vanzelfsprekend de eerste trede, d.w.z. die
van het bewustzijn van de sociale gemeenschap vanuit de algemene, voor iedereen
gemeenschappelijke openbaring van de geest. Deze mensen – de groep mensen
van de "Heilige Geest" – zullen de echte vertegenwoordigers van het
zesde tijdperk zijn. En het karakteristieke van hun bewustzijn zal datgene zijn
wat hierboven reeds is aangegeven, namelijk dat ze een nieuwe verhouding tot de
geestelijke wereld, en tegelijkertijd een nieuwe verhouding tot de mensheid
zullen bezitten. Ze zullen enerzijds in de diepste zin onafhankelijk zijn: als
"zuilen die het dakgewelf dragen in de tempel van God" – maar anderzijds
zullen ze het ware sociale "wij-bewustzijn" hebben.
Dit ware "wij-bewustzijn"
– in tegenstelling tot het antisociale individualisme – zal alleen op het feit
gebaseerd zijn dat de ernst van de verantwoordelijkheid voor de post waarop men
staat en die geen ander kan vervullen, in het bewustzijn zal leven. Want
slechts vanuit een zo beleefde onafhankelijkheid, d.w.z. vanuit het staan dat
op zijn eigen zelf steunt, kan dat bewustzijn van gemeenschap, van broederschap
ontstaan hetwelk als het "filadelfische" kan worden aangeduid. Alleen
degene die een positie bekleedt in een gemeenschappelijke compositie van het
gezamenlijk werk waarvan deze zich bewust is, kan het bewustzijn van de
constellatie met andere, op hun posten staande mensen hebben. Dit bewustzijn is
echter de bron van de ware broederlijkheid, van het "Filadelfia", hetwelk
de grondslag van de volgende cultuur zal zijn.
Als van de
"volgende cultuur" sprake is dan verwijst dat naar die
cultuurgemeenschap welke aan de vereisten van het "behouden van het
woord" en het "niet-verloochenen van de naam van Christus" zal
hebben voldaan. Deze gemeenschap zal in eerste instantie tegenover de gehele
mensheidsmassa getalsmatig een kleine minderheid vertegenwoordigen. Het
grootste deel van de mensheid zal in eerste instantie niet in staat zijn om
zich bij de geestelijke vooruitgang van het kleinere deel van de mensheid aan
te sluiten. Het blijft achter.
Dit "achterblijven" van
het grootste deel van de mensheid betekent echter niet alleen traagheid in haar
ontwikkeling, maar met name het karmisch verstrikt zijn in het netwerk dat de
intelligenties van het kwaad met bewustzijn spinnen. Dit netwerk berust op het
principe van "omgekeerde imitatie" of "spiegeling". De
intenties van het goede worden namelijk door het kwade in vervalste vorm
gerealiseerd. Want alleen op die manier heeft het kwaad mogelijkheden om het
menselijk bewustzijn te bedriegen: enerzijds appelleert het aan de in de ziel
bestaande herinnering aan voorgeboortelijke indrukken van de werkelijke opgaven
in de tijd, anderzijds geeft het daaraan een richting die weliswaar comfortabeler
is, maar geheel in de zin van het kwaad ligt.
Zo zal er tegenover de
"filadelfische" cultuurgemeenschap een andere cultuurgemeenschap
geschapen worden, welke eveneens "socialiteit" en een
"wij-bewustzijn" zal realiseren. De oude tegenstelling uit het
oud-Perzische cultuurtijdperk – de tegenstelling tussen Iran en Turan – zal
opnieuw ontstaan. En de Openbaring verwijst in de zendbrief aan de gemeente te
Filadelfia naar de tegengestelde menselijke gemeenschap met dezelfde aanduiding
als waarmee deze in de zendbrief aan de gemeente te Smyrna (d.w.z. met
betrekking tot de oud-Perzische cultuur) – naar de "synagoge van de
Satan", de bijenkomst van Ahriman verwijst. Deze verwijzing duidt in beide
gevallen op de ahrimanische cultuurgemeenschap. Deze vormt zich tijdens de
zesde cultuurperiode opnieuw gescheiden, als een tweede, tegengestelde cultuur.
En de inhoud van deze cultuur zal de gespiegelde omkering van de inhoud van de filadelfische
cultuur zijn. Het zal ook een "wij-bewustzijn" te zien geven, dat
echter niet de uitdrukking van het bewustzijn als "zuilen in de tempel van
God" zal zijn, maar zoiets als een uiting van het bewustzijn
"schroeven en raderen in een machine" te zijn.
In een onpersoonlijk machtssysteem
zullen de individuele mensen worden ingesponnen en dit zal met hun eigen krachten zijn werking
verkrijgen. Maar zij zullen op hun specifieke "posten" staan en het
geheel mede ondersteunen; ze zullen echter niet op hun Ik, maar op de krachten
van de lagen van het binnenste van de Aarde steunen. Want ook zij zullen de
grond onder hun voeten moeten verliezen: ze zullen echter het steunpunt niet in
hun Ik terugvinden, maar als het ware in de grond verzinken. Want datgene wat
hen ondersteunt zal onder het aardoppervlak liggen.
Dit "in de grond
verzinken" van de mensen die daar "geloven dat ze de gemeenschap zijn
die wordt geroepen om het ware te realiseren" ("zij die daar zeggen
dat zij Joden zijn, en ze zijn het niet, maar ze liegen" – Openb. 3:9)
heeft tot gevolg dat er een zodanige verhouding tussen de twee groepen mensen zal
ontstaan waar het hoogste van de ene groep daar zal zijn waar het laagste van
de andere groep is. Het zal tot een verhouding komen waarbij de mensen van de ahrimanische
cultuurgemeenschap alleen datgene aan en van de mensen van de filadelfische
gemeenschap zullen kunnen begrijpen en opnemen wat bij de laatstgenoemden tot
in de ledematen, tot aan de voeten, werkzaam naar beneden zal kunnen stromen.
In zekere zin zal het hoofd van de
ahrimanische mensen slechts open zijn voor datgene wat bij de filadelfische
mens zo diep naar beneden kan doorwerken dat het de voeten bereikt. Alleen
datgene aan de krachten van het goede zal op hen indruk kunnen maken wat de
kracht heeft om de gehele mens, van top tot teen, te vervullen: al het
overige zal voor hen onbegrijpelijk zijn en niet overtuigend overkomen. In deze
zin kan ook gezegd worden dat de ahrimanische mensen met hun hoofden aan de
voeten van de filadelfische mensen zullen zijn: alleen de stroom van de
ware liefde van Christus, welke alleen de mensen tot aan de voeten vervullen
kan, zal op de eerstgenoemden een overtuigende indruk kunnen maken. Deze
feitelijkheid wordt met pregnante nauwkeurigheid in de Openbaring door de
volgende woorden tot uitdrukking gebracht: "Zie, Ik zal haar (de
bijeenkomst van Satan) daarheen brengen dat ze komen en zich voor uw voeten
werpen en inzien dat ik u heb liefgehad" (Openb. 3:9). Deze kennis van de
realiteit van de liefde "aan de voeten" heeft echter niet alleen de
betekenis van deemoed, maar de betekenis van het kenschetsen van de wijze
waarop bij de ahrimanische mensheid de kennis van het goede toch nog tot stand
zal kunnen komen. Deze kennis zal juist in die mate tot stand kunnen komen
waarin de filadelfische mensen zich zodanig met de Christusimpuls zullen kunnen
vervullen dat Zijn werking de voeten zal bereiken. En deze werking zal dan het
gebied bereiken wat nog voor het begrip van de (in eerste instantie moreel) in
het onderaardse verzinkend ahrimanische mensheid toegankelijk zal zijn.
Deze neerwaarts werkende stroom van de
geesteskracht zal echter niet iets zijn dat alleen in zeldzame momenten
mogelijk zal zijn, maar deze zal tot de levensomstandigheden van de Manas-mensen
behoren. Want het "staan als zuilen in de tempel van God" heeft niet
alleen de betekenis dat de mens zo in het verticale van de verbinding met de
geestelijke wereld zal hebben te staan, maar ook dat een zodanig staande als
het ware tot het kanaal van de neerwaarts stromende openbaring van de
geestelijke wereld wordt. En deze openbaring zal een bestendige stroming zijn –
zoals het inademen van de fysieke lucht – omdat een "open deur zal worden gegeven
" (Openb. 3:8).
De "open deur" is de aanduiding
voor de toestand van het bewustzijns dat de voorwaarden voor het verkeer met de
geestelijke wereld reeds geschapen heeft en ze als een gegeven vaardigheid
bezit. Dit vermogen van het bestendig met de geestelijke wereld kunnen
verkeren, wat het bewustzijn innerlijk als de "open deur" beleeft,
verschijnt voor de geestelijke blik, die van buiten af een zodanig bewerktuigde
mens beschouwt als een bijzondere gestalte van de organisatie van het etherische
hoofd. En deze doet zich zodanig voor dat een soort van "stralende
kroon" op het hoofd kan worden waargenomen, als uitdrukking van die
opstijgende en neerdalende geestelijke stromingen, waarvan het voorhanden-zijn
de vaardigheid van de "open deur" uitmaakt.
Deze "kroon" is echter
iets dat met bepaalde gevaren verbonden kan zijn. Er bestaat namelijk het
gevaar van een eenzijdige ontwikkeling van die "kroon" – namelijk de
ontwikkeling van de opgaande stroom alleen. Dit wordt bv. in de
tegenwoordig beoefende Yogasystemen nagestreefd. Dan kan het gebeuren dat
daardoor een losraken van het bewustzijn van het lichaam veroorzaakt wordt en
een weg zweven van het bovenste bewustzijn plaatsvindt. Als dit gebeurt dan
begeeft de mens zich op de weg van het luciferische. Hem wordt dan de
"kroon van de ander genomen".
Want de "kroon" moet
"behouden" worden, d.w.z. vast verankerd in de fysiek-etherische
lichamelijke organisatie van de mens. Dan is ze de toegangspoort voor de
neerdalende Christusimpuls welke voor deze "kroon" altijd dichtbij is
en op iedere "vragende" stroom steeds "spoedig" als
antwoord naar beneden stroomt. – Zodoende kan nu de zin uit de Openbaring:
"Zie, Ik kom spoedig. Houd wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme"
(Openb. 3:11) – zo verstaan worden dat daardoor een aantal concrete feiten van
het occultisme begrepen kunnen worden, en niet louter als een algemene
poëtisch-moreel stijlfiguur, zoals deze zin in het algemeen begrepen wordt.
Eveneens is
ook de kant van de Christuswezenheid, die zich in de inleidende zinnen van de
zendbrief als het ideaal van de filadelfische cultuur toont, als concreet-geestelijke
werkelijkheid op te vatten. Want iedere zendbrief wordt door het kenmerk van
een kant van de omvattende Christuswezenheid ingeleid, een kant die het aspect van Christus vertegenwoordigt
wat zich tijdens de overeenkomstige cultuurperiode heeft te openbaren. In deze
zin betekenen dan ook de woorden: "Dit zegt de heilige en waarachtige, die
de sleutel van David bezit, die opent en niemand zal sluiten, en sluit en
niemand zal openen" (Openb. 3:7) de blauwdruk van de opvatting over Christus
van het zesde cultuurtijdperk. Daarin zal de Christuswezenheid namelijk als die
kracht worden ervaren die het ware en het morele (het "heilige" en
het "waarachtige") als eenheid zal doen beleven en laten werken.
Wat de Maitreya Boeddha van de zesde
cultuur heeft te openbaren is juist de nieuwe verhouding van het
"ware" en het "heilige", d.w.z. van de logica en de
moraliteit, die in de wezenheid van Christus identiek zijn. Het ontstaan van de
"morele logica" berust op de ervaring van de Christusimpuls vanuit
dat aspect waarin deze in de aanhef van de zendbrief aan de engel van de
gemeente te Filadelfia wordt weergegeven, d.w.z. als Degene die kennis en
moraliteit als een eenheid bezit en kan laten uitwerken. En deze eenheid is
datgene wat de "deur" opent, d.w.z. het verkeer met de geestelijke
wereld, als gegeven karmische vaardigheid, mogelijk maakt.
Deze karmische vaardigheid, die op
trouw tegenover de toekomst berust, wordt als de "sleutel van David"
aangeduid, omdat David een organisme bezat die in overeenstemming was met datgene
wat in het voorafgaande als "Manas-bewustzijn" gepoogd werd te
karakteriseren. – Christus van de zesde cultuurperiode verschijnt dus als de initiator
die de "deur opent", d.w.z. als de grote wachter op de drempel. Want de zesde cultuur heeft tot
opgave om de ontmoeting met de grote wachter op de drempel te beleven. Het
"christendom" van dat tijdperk zal dus met name bestaan uit het feit
dat Christus in het aspect van drempelwachter herkend en beleefd zal worden.
2. De
zendbrief aan de engel van de gemeente te Laodicea
Terwijl het
zesde cultuurtijdperk Christus als de grote wachter op de drempel heeft te
leren kennen, heeft de zevende
na-Atlantische cultuur zich van een ander aspect van de Christuswezenheid
bewust te worden. Om dit aspect van de kennis van Christus te begrijpen, moet opnieuw
op dat verleden terug worden gekeken welks "opstanding" het zevende
cultuurtijdperk zal zijn. Want zoals de zesde cultuur de
"wederopstanding" van de oud-Perzische cultuur zal zijn, zal de
zevende cultuur de "wederopstanding" van de oud-Indische cultuur
zijn, en wel opnieuw in de zin dat wat er in de oud-Indische cultuur van
buitenaf, als openbaring en inspiratie in het menselijk geestesleven was
ingestroomd, nu door dit geestesleven zelf verkregen en gekend heeft te worden.
Want de zevende cultuur zal zich zodanig tot de eerste na-atlantische cultuur
verhouden als de levensgeest (Buddhi) zich tot het etherlichaam verhoudt.
In deze zin zal ook de inhoud van de
oud-Indische openbaring dan zodanig verschijnen dat niet langer "de zeven
kandelaren" op Aarde door het "licht van de zeven sterren"
"ontstoken" zullen worden – d.w.z.
dat er geen zeven mensen door de goddelijke openbaring vervuld zullen worden
zoals de zeven Rishi's dat waren – maar dat deze openbaring op soortgelijke
wijze zal verschijnen als de manier waarop het geweten zich in het menselijk hart openbaart. Want al datgene wat
in oud-Indische tijd als openbaring vanuit de hemel was - het zal tijdens het
zevende cultuurtijdperk als geweten in het innerlijk van de mens opstaan.
Het zal als geweten opstijgen, niet
in de zin waarin dat woord vandaag de dag wordt begrepen, d.w.z. als morele
beoordeling van de eigen daden, maar in de zin van de zekerheid die in de ziel
op grond van een omvattend weten (ge-weten) ontstaan kan, die niet door
uiterlijke ervaring van de zintuigen, niet door speculatie van gedachten, niet
door helderziende waarneming, maar die uit het diepste innerlijk van de mens
vorm- en geruisloos opstijgt. Het in deze zin opgevat geweten is het resultaat
van de verinnerlijking van de gehele ervaring van het verleden van de ziel door
vele incarnaties heen; het is de grote morele en geestelijke
"synthese" van alles wat de ziel aan ervaringen en openbaringen heeft
ontvangen.
Zulk een
samenvattend inzicht vanuit het innerlijk werd in de tijd waarin het begin van
het christendom valt met het woord "AMEN" aangeduid, welk woord nu
met de zin: "het is gewis waar" wordt vertaald. En in zoverre kan die
vertaling als juist worden beschouwd, dat ze nog steeds naar de richting
verwijst, waarin de betekenis van het eveneens onvertaalbare woord
"AUM" van de Indiërs, of het "TAO" van de Chinese Taoïsten
gezocht moet worden. Want wanneer men iets als gewis en waarachtig kent en dit
niet anders rechtvaardigt dan met een woord wat men zelf uitspreekt en wat niets
betekent dat op enig gebied van welke ervaring dan ook gevonden kan worden, dan
brengt men daardoor het feit tot uitdrukking dat het in het diepste innerlijk
van het eigen wezen verborgene[1]
zich geopenbaard heeft en dat men vanuit deze openbaring de zekerheid bezit.
Op welke wijze de samenvattende
verinnerlijkte wijsheid, d.w.z. het AMEN tot stand komt, kan begrepen worden
aan de hand van een voorbeeld dat Rudolf Steiner in samenhang met de karmische
voorgeschiedenis van de grote Zarathoestra gegeven heeft. Volgens deze
aanwijzingen[2]
is de grote Zarathoestra in de oud-Indische tijd een weg gegaan die hem tot die
zending voorbereidde welke hij – sedert de oud-Perzische tijd – als de grote
leraar van het na-Atlantische mysteriënwezen heeft vervuld. Zarathoestra had
destijds zeven incarnaties, waarin hij – in ieder daarvan – steeds een kant van
de openbaring van de zeven Rishi's in zich opnam. Hij nam in elk van die zeven
incarnaties de inhoud van openbaring van een van de zeven Rishi's in
zich op. Nadat dit gebeurd was, verscheen hij in een achtste incarnatie in een
lichaam dat blind en doof was. Aldus was elke opname vanuit de buitenwereld
voor hem onmogelijk; uitsluitend op zijn innerlijk was de grote Zarathoestra in
die achtste incarnatie aangewezen. En toen steeg uit zijn innerlijk de
samenvattende "herinnering" aan de openbaring van de zeven Rishi's
op. Het was echter geen loutere herinnering aan de openbaring van de
Rishi's, maar een opstanding van die openbaring vanuit zijn Ik, als een
alomvattende eenheid. En deze alomvattende eenheid werd vervolgens tot het
orgaan om in de volgende incarnatie van buitenaf een nieuwe openbaring te
kunnen ontvangen: namelijk de openbaring van Christus in de gestalte van de
zonne-wezenheid van Ahura Mazdao.
De weg die Zarathoestra ging is
eigenlijk het oerbeeld van de weg van de na-Atlantische mensheid. Want vele,
voor de gehele na-Atlantische ontwikkeling toonaangevende zielen hebben de
oer-Indische openbaring in zich opgenomen – en vervolgens gingen zij een weg
die hen door blindheid en doofheid ten opzichte van de geestelijke wereld
voerde. Maar als het resultaat van deze weg dient de wederopstanding van de
oorspronkelijke openbaring – en van alle ervaring die daarop volgde – vanuit
het innerlijk te geschieden. En wel zal deze wederopstanding zodanig dienen te
geschieden dat niet alleen de samengevatte en verinnerlijkte wijsheid van het
verleden opstaat, maar ook dat ze als het ware als orgaan opstaat om de Christuswezenheid
als het levend wezen van die wijsheid in zich op te nemen. Want Christus is de
inhoud van de samenvatting van die wijsheid; Hij is de "AMEN", de in
haar Verborgene, "het begin van de schepping van God" (Openb. 3:14).
En als AMEN zal de Christuswezenheid
tijdens de zevende cultuurperiode worden herkend – Hij zal worden herkend als
diegene welke zich tot de opgestane alomvattende wijsheid verhoudt als de zon
tot haar licht. Want zoals men door het licht ertoe komt, zich van de zon
gewaar te worden – als men zich niet inbeeldt om in het licht alles te
hebben en zichzelf als voortbrenger van het licht te beschouwen – dan zal men
in die opnieuw opgestane wijsheid een orgaan bezitten om ook het wezen van die
wijsheid zelf in zich op te nemen. Daarom spreekt de Openbaring, in de
zendbrief aan de engel van de gemeente te Laodicea, van het intreden van Christus
tot het "gezamenlijk avondmaal" in het menselijk innerlijk.
"Zie, Ik sta aan de deur en Ik
klop; Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik naar binnen bij hem gaan,
en maaltijd met hem houden en hij met Mij" (Openb. 3:20). Dat dit
binnengaan tot de meest intieme omgang met de Christuswezenheid voert – wordt
in het beeld van de "gemeenschappelijke maaltijd" tot uitdrukking
gebracht. Want de "maaltijd" volgt op het "horen van de
stem" – d.w.z.: op de geïnspireerde kennis van Christus volgt de intuïtieve.
De "gemeenschappelijke maaltijd" heeft de betekenis van het verkeren
in de intuïtieve kennis: want daarin neemt de mens Christus in zijn innerlijk
wezen zodanig op als men in de fysieke wereld de spijzen opneemt – en Christus
neemt daarin de mens evenzeer in Zich op, als de mens het tegenover Hem doet.
Want het gaat hier om de gemeenschappelijke maaltijd: in de intuïtieve kennis
kent men niet slechts, maar zal men ook worden gekend. Het "brood"
dat bij de "gemeenschappelijke maaltijd" wordt gegeten wordt van
beide kanten aan elkaar gereikt. –
Maar voordat dit gebeurt, moet door
de beproeving heen gegaan worden, welke de opstanding van de wijsheid uit het
verleden vanuit het eigen innerlijk met zich brengt. Want de uit het innerlijk
opstijgende verinnerlijkte herinnering kan zodanig op de ziel werken dat zij
zichzelf als "rijk" beleeft en daardoor zo bevredigd kan zijn dat ze
verder om niets anders vraagt. Daardoor kan de verschrikkelijke vergissing
ontstaan dat men – in plaats van die opstijgende herinnering als orgaan (als
"deur") voor het opnemen van het levend wezen te gebruiken (welks
"lichtschaduw" alleen alle wijsheid zijn kan), in plaats van door het
licht de vragende blik naar de zon te richten – dat men in plaats daarvan met
de verinnerlijkte herinnering volledig bevredigd kan worden en tegen zichzelf
zegt: "Ik ben rijk en verzadigd en heb aan niets gebrek!" (Openb.
3:17). Men beleeft dan de wijsheid en beschouwt zichzelf in het wezen daarvan
als rijk en "weet niet dat men ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt
is" (Openb. 3:17) met betrekking tot datgene waartoe überhaupt alle
wijsheid bestaat.
En zoals de grote Zarathoestra, die
– hoewel hij tot de stralende ster "van de wijsheid uit zijn eigen
innerlijk werd" niet is blijven staan bij het "omvattend
begrijpen" en het bewustzijn "van alle wijsheid in zijn
innerlijk", maar de kracht van ware nederigheid vond om deze wijsheid tot
een eenvoudig "oog" te verdeemoedigen, dat – zoals het fysieke oog –
zichzelf vergetend naar het hogere wezen omhoog blikt, zo zal ook de mensheid
van het zevende cultuurtijdperk (en de ingewijde leerlingen van het occultisme
op de overeenkomstige trede hebben dit reeds in het nu te presteren) de rijkdom
van wijsheid die uit het innerlijk zal opstijgen, niet als een doel op zich
hebben te beschouwen, maar zich tot een eenvoudige "deur", tot een
even onbaatzuchtig orgaan als het oog of het oor te verdeemoedigen, teneinde het
verborgen hogere, het levend wezen van de AMEN te ontvangen.
Zoals het fysieke oog, dat in
zichzelf een enorme van wijsheid vervulde structuur is, niet zichzelf beschouwt,
maar zich door zichzelf in onbaatzuchtigheid te vergeten, aan de buitenwereld
wijdt, zo zal de mensheid van de zevende cultuurperiode de verschillende
millennia geleden vooruit geleefde daad van de grote Zarathoestra hebben te
herhalen: ze zal haar rijkdom aan wijsheid van de verinnerlijkte herinnering
net zo aan het hogere hebben over te geven, als Zarathustra het overgaf, doordat
hij deze tot de opnamevaardigheid tegenover de zonnegeest Ahura Mazdao vorm
gaf.
De beproeving van de zevende na-Atlantische
cultuurperiode zal daaruit bestaan dat het bevredigd-zijn door de rijkdom die
aan het verleden te danken is, te overwinnen zal zijn. Zal dat bevredigd-zijn echter
niet worden overwonnen, dan zal daaruit een impasse in de ontwikkeling ontstaan,
wat zich in het feit zal uiten dat de ziel “koud, noch heet" zal worden (Openb.
3.15). Deze toestand waarin noch de kou van de eenzaamheid en duisternis wordt
beleefd, noch de warmte van de ambities voor de toekomst en de hoop waarin de
ziel volkomen tevreden in zichzelf rust, is een toestand die de voor de
vooruitgang van de mensheid zorgende goddelijke liefde van de voorzienigheid
geen andere uitweg biedt dan door catastrofale slagen van het noodlot de ziel
opnieuw tot het wisselen van kou en warmte te brengen. Want alleen door
dergelijke slagen van het noodlot is het mogelijk om die geestelijke bescheidenheid
opnieuw wakker te roepen welke eruit bestaat dat de ziel geen van haar inhouden
en toestanden als "einddoel" en als "rijkdom" beleeft, maar
ieder van haar inhouden en toestanden, hoe hoog en zaligmakend ze ook zijn
mogen, als een haar toevertrouwd goed beschouwt wat alleen daartoe bestaat om
het te gebruiken voor het werk dat door de steeds voortschrijdende wezenheid
van Christus in de wereld vervuld wordt.
En zo
verheffend als de wijze is waarop de grote Zarathoestra deze beproeving
doorstond, doordat hij niet in rustend genieten van zijn innerlijke schatten
bleef toeven, maar tot een profeet van de komende Christus werd – met al
het verlangen van de verwachting en alle pijn van de wereld, die Hem nog niet
had – zo is het anderzijds ook belangrijk om de aandacht te richten op de
gestalten van de geestesgeschiedenis van de mensheid, die de vergissing van
deze hoge verzoeking te verdragen hadden.
Zo leefde en werkte er in de eerste
eeuw van onze jaartelling een later sterk verguisde mens die echter onder zijn
tijdgenoten een immense autoriteit en roem genoot, die bijna de gehele
toenmalige wereld – van India tot Spanje – omvatte. Hij was een ingewijde, die
door zijn wijdvertakte reizen (naar Babylon, India, Egypte, Spanje) in zichzelf
– laag voor laag – een verinnerlijkte opstanding van de wijsheid uit het
verleden als herinnering wakker riep. En wel ontstond er in hem innerlijk een
alomvattende wijsheid die bij hem – deel voor deel – gedurende zijn reizen
opkwam. Eerst steeg in hem de samenvatting van de gehele Griekse
mysteriewijsheid op, daarna een vergelijkbaar overzicht van de Chaldeeuwse en
Egyptische wijsheid; en verder – na een in verhouding merkwaardig zwak
opglimmen van de oud-Perzische wijsheid – de in hem alles overstralende
oud-Indische wijsheid. Daarna trok hij nog naar het westen, naar Spanje om
aldaar een opnieuw oplichten van de inhoud van de leiding en de weg van de
vanuit het westen komende Atlantische wijsheid te beleven. Er ontstond als
gevolg van deze interactie van de uiterlijke lotsbestemming met het innerlijk
kennisleven een bewustzijn waarin in verinnerlijkte vorm een grandioze
samenvatting van de voorchristelijke mysteriewijsheid herleefde.
Aldus was Apollonius van Tyana in de
eerste eeuw van onze jaartelling – als het ware als een levende samenvatting
van het gehele mysterieverleden – met vermogens begiftigd die door de hele
wereld bewonderd werden. Het merkwaardige is echter dat deze wijze die enerzijds
van macht, noch van rijkdom hield, en die anderzijds talloze daden van
barmhartigheid volbracht heeft, die alle tradities en al de mysteriescholen had
leren kennen, en die inderdaad het grootste deel van de bestaande tempels had bezocht–
dat deze wijze als verblind aan het grootste gebeuren in zowel zijn tijd als de
wereldgeschiedenis voorbij ging: Apollonius van Tyana had het mysterie van
Golgotha niet opgemerkt en had noch tot het christendom noch tot het joods
mysteriewezen een verhouding.
Vraagt men echter naar de oorzaak
van deze vreemde omstandigheid, komt men tot de conclusie dat het de rijkdom
van zijn materie was, die voor hem het mysterie van Golgotha als het ware
verborgen gehouden had. Want Apollonius werd voor de beproeving gesteld welke
eruit bestond dat hij zijn gehele wijsheid niet als doel, maar als middel voor
het opnemen van het hogere, wat de vervulling van alle mysteriewijsheid is, had
te beschouwen. En het tragisch resultaat van deze beproeving van de ingewijde
was het feit dat Apollonius, in plaats van de diepste kennis, de hoogste gnosis
van het mysterie van Golgotha van de mensheid, waar hij zoveel medelijden mee
had – over te dragen, waartoe hij dankzij zijn wijsheid en zijn merkwaardige,
aan de hele wereld blootgesteld lot in staat zou zijn geweest – dat hij in
plaats daarvan in de toenmalige tijd de indruk heeft achtergelaten dat men het
zonder het mysterie van Golgotha zou kunnen stellen.
En als de missie van Apollonius van
Tyana niet deze tragische wending genomen had, dan zou eveneens de bijna onbeschrijflijke
tragedie van keizer Julianus de Apostaat niet hebben hoeven gebeuren. Want de kloof
die op dat moment tussen het veruiterlijkt christendom en het hopeloos
mysteriënwezen bestond en die Julianus gedwongen had om partij te kiezen, die
kloof zou er niet zijn geweest als Apollonius een verbinding tussen de
mysteriewijsheid en de gebeurtenis van de vervulling daarvan, gevonden en
verkondigd zou hebben. Dan zou het christendom zich niet veruiterlijkt hebben
en zou het mysteriewezen zich, opofferend, tot "oog" van de mensheid
gevormd hebben om aldus kennend naar het mysterie van Golgotha op te zien.
Maar Julianus werd geliefd door die
geest welke hij ook liefhad: de zonnegeest, die nu op Aarde was – en voor hem
werd, door het tragisch verloop van zijn lot, nooit de belevenis mogelijk om in
een voldaan-zijn van de ziel in haar rijkdom aan wijsheid te berusten, maar
veeleer is aan zijn lot het woord van de Openbaring werkelijkheid geworden dat
zegt: "Zo velen als Ik liefheb, bestraf en tuchtig Ik" (Openb. 3:19).
Want aan het lot van Julianus kan
worden ingezien hoe het hem door het lijden niet mogelijk werd gemaakt "koud,
noch heet" te worden, maar hoe hij tegelijkertijd in de grootste kou van
de eenzaamheid alsook in het vuur van zijn hopeloos verlangen naar het opnemen
van de mysteriën leefde. Zo kan men aan de hand van de voorbeelden van twee
verschillende individualiteiten, van Apollonius en Julianus, inzien waar het
risico van de opstijgende herinnering aan de wijsheid van het verleden in
gelegen is en op welke manier, door de hulp van de Heer van het karma,
daartegen bescherming wordt geboden.
Wie echter deze beproeving
doorstaat, d.w.z. de verleiding overwint om in het licht van de wijsheid te
berusten, die komt in een ander soort "rust" in het wezen van waaruit
die wijsheid werd uitgestraald. Want het wezen dat aan de wijsheid ten
grondslag ligt is het wezen van de liefde. En hij die de verzoeking van
de wijsheid overwint, treedt in de geheimen van de wijsheid, in de AMEN, binnen: hij wordt geworteld in de wezenheid
van Christus zelf. En dit geworteld zijn in de wezenheid van Christus is de
ware rust – want het is niet het bevredigd-zijn met het resultaat van het
verleden, maar de toestand van zekerheid en het scheppen uit onuitputtelijke
bronnen van geduld en moed, in het werk van de vervulling van het werken van Christus
door de millennia van de tijdenstroom heen.
Deze toestand van het deel-hebben
aan de bronnen van de kracht van Christus, waarin de ziel rust, opdat ze voor steeds
grotere prestaties van het offerwerk zal worden gesterkt, wordt in de
Openbaring als het "zitten op de troon met Christus" aangeduid. Aldus
sluit de zendbrief af met de belofte: "Wie overwint, zal Ik geven met Mij
op Mijn troon te zitten, gelijk ook Ik heb overwonnen en met Mijn Vader op zijn
troon gezeten heb" (Openb. 3:21).
Deze
innerlijke intuïtieve verhouding met de Christuswezenheid zal het positieve
resultaat van het zevende cultuurtijdperk zijn; het negatieve resultaat van die
tijd zal echter het tegenovergestelde van het "Laatste Avondmaal"
zijn: er zal een "uitspugen uit de mond" van Christus van die
aspecten van de zevende cultuur plaatsvinden, welke in een toestand van
zelfgenoegzaamheid bevroren zullen zijn. Dit "uitspugen" is echter een
proces dat niet alleen de betekenis van het verwijderd-worden van de Christuswezenheid
betekent, maar met name van het zich bewust worden van dat verwijderd-worden. Het
zal door de mensen zo beleefd worden dat ze een "val" in het duister
en de kou beleven. Deze val zal een schok betekenen die heilzaam zal kunnen
zijn in de zin van het wakker roepen van de "kou" en de
"warmte" in de ziel, d.w.z. in de zin van de bevrijding van het
rusten in zelfgenoegzaamheid.
Deze ontsteltenis is ook reeds in
het verleden op de weg van het karma in het leven op Aarde geschied; ook in het
leven na de dood trad ze op. Ze zal echter in de toekomst – met name in de
zevende cultuurperiode die met de "oorlog van allen tegen allen"
zal eindigen – voor een overwegend deel van de mensheid het enige geneesmiddel
zijn om uit de toestand van de valse rust verlost te worden. En die oorlog, die
het einde en de vernietiging van de gehele na-Atlantische cultuur zal
betekenen, zal juist om die reden karmisch noodzakelijk zijn om de mensheid te
schockeren, opdat ze wakker worde en beseffe dat ze niet "rijk en
verzadigd is en niets meer nodig heeft", maar dat ze "ellendig,
jammerlijk, arm, blind en naakt" is. –
De volgende beschouwing
zal gaan over de verdere toekomst van de mensheid die op de na-Atlantische
cultuur volgt.
* * * * * * *
Noot achteraf: De aangekondigde 9 hoofdstukken zijn helaas nooit verschenen. De schrijver en zijn werk werden door de toenmalige voorzitter van de Antroposofische vereniging in Nederland niet meer welkom geheten...
Meer over deze tragische gang van zaken is te vinden in onderstaand nawoord van de Duitse uitgever.
Meer over deze tragische gang van zaken is te vinden in onderstaand nawoord van de Duitse uitgever.
[1]"Amen"
(voorheen ook als "Amon" gelezen) betekent in de oud-Egyptische taal
het "verborgene"; zodoende betekent "Amenti" (het
dodenrijk) – de "verbergende".
[2]
Voordracht van 25 mei 1909 in Berlijn, "De God van de Alpha en de God van
de Omega" in GA 111, Het principe
van de geestelijke economie in samenhang met reïncarnatie-kwesties
NAWOORD VAN DE DUITSE UITGEVER
NAWOORD VAN DE DUITSE UITGEVER
De eerste publicatie
van Valentin Tombergs Beschouwingen over
het Nieuwe Testament begon in juni 1935 in de vorm van hectografisch vermeerderde
nieuwsbrieven uit Tallinn (Estland) en werd in oktober 1938 in Rotterdam
voltooid. Deze beschouwingen knopen aan bij de Antroposofische Beschouwingen over het Oude Testament
(Herdwangen-Schönach 1989), die de lezer tot aan de Doop in de Jordaan, naar de
uiterlijke structuur van de Bijbel dus reeds in het Nieuwe Testament hebben
gevoerd. De twaalf beschouwingen over het Nieuwe Testament zijn qua interne
samenstelling verdeeld in een inleiding over de drie verzoekingen in de
woestijn en de fundamentele betekenis daarvan (I en II) en vervolgens in drie
grote delen. Het eerste deel is aan de verkondiging van het woord van Christus
Jezus, in het bijzonder de zaligsprekingen en het Onze Vader gewijd (III tot en
met VI), het tweede deel aan de tekenen en wonderen (VII en VIII) en het derde
deel aan de gebeurtenissen van de Lijdensweg tot en met Pinksteren (IX tot
XII). Slechts af en toe komen jeugdgeschiedenis, gelijkenissen, handelingen of
brieven ter sprake. Het zwaartepunt ligt bij de woorden, daden en
gebeurtenissen die niet uit zichzelf evident zijn en waar de uiterlijke
theologische wetenschap – vooral sinds de opmars van de Verlichting – min of
meer verbijsterd tegenover staat: moet men ze letterlijk als feitelijke
rapportages opvatten? Ze historisch, moreel, anagogisch of allegorisch
interpreteren? Of – modern –: ze dieptepsychologisch of mythisch-historisch
begrijpen, ze eerst mythologiseren en vervolgens "ontmythologiseren"?
Of voor alles in hen concepten te zien voor politiek beleid en praktische
levenswijze?
Tombergs werk is een inleiding tot
de christelijk-Rozenkruiserse christosofie van prachtige duidelijkheid en
beknoptheid. Het opent de Bijbel met de sleutel van een grondige kennis van de
mens, de natuur en de geschiedenis van de wereld – een kennis die in een
bijzonder innige vereniging met de kosmische Christus geworteld is. Op deze
manier brengt het de Bijbelse verhalen terug binnen de samenhangen waar ze uit
ontstaan zijn, en waaruit de realiteit van de anders onbegrijpelijke materie
alleen begrepen kan worden. In een tijd waarin de externe theologie tegelijk
een expressie en voorvechter van die bijzondere verdunning en verarming van het
geloof is welke op een geleidelijke ontkerstening van Europa zinspeelt, mag
verwacht worden dat dit werk tot een kiemcel van een nieuwe, vrije, bij de
realiteit betrokken doordringing van de toekomst met een levendige en verdiepte
verbondenheid met Christus kan worden. Oorspronkelijk werd het slechts voor een
kleine groep vrienden bedoeld. Maar vanuit de stilte gewint het werk aan
betekenis voor de mensheid.
Wat het Valentin Tomberg mogelijk
maakte om op weinige bladzijden met zulke eenvoudige, beknopte en directe
woorden zoveel te zeggen, was de veronderstelling dat hij zich tot antroposofen
kon wenden en alles bekend kon veronderstellen wat Rudolf Steiner ons over de
kosmische en aardse geschiedenis, over het werk van de hiërarchieën van goed en
kwaad, over de geledingen van het menswezen en hun ontwikkeling en over het
wezen van Christus Jezus geleerd heeft. De antroposofische basis die aan de ene
kant de rijkdom van inhoud van de Bijbelse beschouwingen mogelijk gemaakt
heeft, beduidde aan de andere kant tegelijk een aanzienlijke beperking van haar
lezerskring. De beschouwingen over het Oude Testament werden uitdrukkelijk
bedoeld voor leden van de Antroposofische Vereniging. De latere beschouwingen
bevatten echter deze kennisgeving niet meer, en de beschouwingen over de
Openbaring worden op de titelpagina "geesteswetenschappelijk" en
niet langer "antroposofisch" genoemd, wat in antroposofisch
spraakgebruik inhoudelijk hetzelfde betekent, maar de expliciete verwijzing
naar de Antroposofische Vereniging vermijdt. Maar ook deze zijn alleen
begrijpelijk voor lezers die met werken en taalgebruik van Rudolf Steiner
vertrouwd zijn. Zelfs onder dezen waren er slechts enkele onafhankelijke
persoonlijkheden die het werk met de daartoe vereiste ernst en alertheid
ontvangen hebben.
In het milieu van de Antroposofische
Vereniging was er weinig aandacht en dankbaarheid. De heersende stemming was
dat er in het kader van de Vereniging slechts een zorgvuldige secundaire
literatuur over Rudolf Steiner en de praktische uitvoering van de verschillende
suggesties, maar geen zelfstandige esoterische kennis van enige betekenis zou
kunnen of mogen bestaan. Met bijzondere heftigheid waakte de weduwe van Rudolf
Steiner, mevouw Marie Steiner daarover: "Het betekent dat men niets
begrepen heeft van datgene waarin Dr. Steiners unieke betekenis heeft gelegen,
wanneer men zich aanmatigt om eenvoudigweg zijn werk als leraar te kunnen
voortzetten, in plaats van zich inspanning te getroosten om met alle krachten
van bescheidenheid erin door te dringen en het in het leven tot uiting te
brengen"[1]
Ze verklaarde Tomberg de "oorlog": als "ijdelheid en ambitie
voor de vijanden van de ziel de poorten openen, dan zal de strijd met hen
onvermijdelijk zijn"[2].
In maart 1936 schreef ze in een brief aan een deelnemer van zijn werkgroep in
Tallinn onder andere: "Hij (Tomberg) kent dus het door Dr. Steiner gegeven
wijsheidsgoed ... een levendige werkingskracht toe"[3].
Aangezien zij in kringen van de Vereniging een hoge autoriteit genoot en men de
samenhangen niet doorzien kon werden Tombergs vrienden aan een zware beproeving
onderworpen.
Dit gebeurde
toen Tomberg voorbereidingen trof om de negende zaligspreking te beschouwen:
"Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt en om willen van mijn Naam
vervolgt en allerlei kwaad van u spreekt door te liegen". Misschien zijn
sporen van deze slag van het lot in het werk terug te vinden: misschien had
Tomberg zonder de eigen ervaring niet zulke aangrijpende en het hart
verpletterende woorden kunnen vinden als in deze beschouwing, die opent met de
woorden: "Zo mondt het sluitstuk van de negen zaligsprekingen uit in de
mysterieuze uitgestrektheid van de sterrenhemel en gebiedt een ademloos stil
worden van de ziel op de drempel van de geheimen van de Vader." (pg. 104
hierboven). En misschien is de ervaring van het onrechtvaardig vervolgd worden
ook zijn behandeling van de lijdensweg van de Christus ten goede gekomen,
evenals zijn verklaring van de lijdensweg van Rudolf Steiner in de Rotterdamse
lezingen, die we van plan zijn om binnenkort te publiceren.
Valentin
Tomberg schreef in de Kersttijd van 1936 aan zijn abonnees, toen zijn vijfde
beschouwing over het Nieuwe Testament op zich liet wachten, een nieuwsbrief
waarin hij stelde: "Helaas heeft de verschijning van de 'beschouwingen'
met een aanzienlijke vertraging te kampen. Gedurende enige tijd waren de
omstandigheden zo zwaar dat dit niet kon worden vermeden. Maar de auteur vraagt
de lezer om te geloven dat hij geen moment aan stopzetting van het werk gedacht
heeft" (pg. 91 hierboven).
In dezelfde
brief kondigde Valentin Tomberg zijn voornemen aan om "na de voltooiing
van de werkzaamheden aan het Nieuwe Testament, met een soortgelijk werk in
dezelfde omvang over de Openbaring van Johannes te beginnen. Aangezien de
auteur in de winter van 1932/33 ongeveer 16 lezingen over de Openbaring
gehouden had, is dit werk inhoudelijk reeds vier jaar 'klaar' en wacht het
alleen op de kans om in geschreven vorm te verschijnen. Men moet hopen dat deze
gelegenheid zich voor zal doen, wanneer de vriendelijke ontvangst door de
lezers van de [312] 'beschouwingen' die reeds in de zwaarste tijden mijn deel
mochten zijn, ook later bestaan blijft".
In de vroege
zomer van 1938 verhuisde Valentin Tomberg naar Nederland. Sommige lezers en
vrienden hadden hem daartoe uitgenodigd en bovendien voor hem een bescheiden
maar toereikende onderhoudsbasis gecreëerd, die hem in staat stelde om zich
enige tijd aan zijn eigenlijke werk te wijden – aan het hoofd daarvan stond
John Daniskas, hoogleraar musicologie en directeur van het Rotterdams
Conservatorium, aan wie de vrienden van Valentin Tomberg en zijn werk dan ook
permanente dankbaarheid verplicht zijn. Tomberg maakte van de aldus voor hem
gecreëerde vrije ruimte gebruik door in korte tijd zowel de laatste twee
beschouwingen over het Nieuwe Testament als de drie beschouwingen over de
Openbaring te schrijven, en bovendien een groot aantal lezingen in Nederland en
Engeland te houden.
De
beschouwingen over de Openbaring – het derde deel van de Bijbel – stellen, net
als Rudolf Steiner in de derde voordracht over de Openbaring van Johannes[4],
de zendbrieven aan de zeven gemeenten in het tweede en derde hoofdstuk in
relatie tot de zeven na-atlantische tijdperken. De overwegingen verduidelijken
deze relatie tot op het punt waarop elke afzonderlijke zin in de zendbrieven
een heldere en eenvoudige betekenis verkrijgt. Aan het einde van de derde
beschouwing staat: "De volgende overweging zal zich met de verdere
toekomst bezig houden van de mensheid welke op de na-atlantische cultuur
volgt". Ze zijn niet meer gepubliceerd, en er zijn geen schetsen of
ontwerpen van aangetroffen.
Valentin Tomberg heeft het
antroposofisch werk volledig moeten annuleren nadat de voorzitter van de
Antroposofische Vereniging van zijn gastland – Zeylmans van Emmichoven – hem
tot zich geroepen en gevraagd had om de vereniging te verlaten en zijn werk in
dat kader te beëindigen. Dit gebeurde in aansluiting op Tombergs lezingen over
de vier offergaven van Christus en de verschijning van Christus in het
etherische, die Christus volledig in het centrum van het antroposofisch leven
plaatste. Zeylmans, die deze lezingen had bijgewoond, hield hem voor dat de missie
van Holland uit de doorwerking van Rudolf Steiners werk en de uitvoering van
zijn praktische suggesties, en niet de Christosofie bestaat. Tomberg zou deze missie
verstoren. Het waren dezelfde argumenten die ook in de Algemene Antroposofische
Vereniging [in Dornach, Switzerland] beslissend waren geworden. Valentin
Tomberg ruimde stil het veld. Men liet hem zonder spijt vertrekken, riep hem
boze en onrechtvaardige woorden na en ontwikkelde tot op de dag van vandaag een
fantastisch rijke inventiviteit aan versies van denkbeelden die zijn
uitsluiting nog achteraf dienden te rechtvaardigen en voor de toekomst zeker te
stellen.
Valentin Tomberg aanvaardde dat de
Antroposofische Vereniging zich tot taak heeft gesteld om het werk van Rudolf
Steiner te behouden, te verspreiden en in zijn praktisch-maatschappelijke
ideeën in daden om te zetten. Ook wanneer deze zelfbeperking begrijpelijk en
zelfs in zekere zin te billijken was en
is, dan sloot deze toch uit dat de steeds voortdurende stroom van het levende
christelijk occultisme daarin zijn werkterrein kon vinden. Geen van de grote
ingewijden, wiens komst ons door Rudolf Steiner werd aangekondigd, heeft zich
duurzaam met de Vereniging kunnen verbinden. Ook is geen van hen ooit door de
Vereniging herkend of erkend, en dat kan nu waarschijnlijk ook niet meer
gebeuren, aangezien de Vereniging haar oorspronkelijke en door Steiner bedoelde
karakter na diens dood getransformeerd heeft. Valentin Tomberg was niet meer in
staat om binnen en voor de Vereniging te leren en te werken.
Hierbij mag niet verzwegen worden
dat Valentin Tomberg op zijn oude dag afstand nam van zijn antroposofische
geschriften uit de jaren dertig, hoewel hij tegen de inhoud geen bezwaren had.
Hij beschouwde geesteswetenschappelijk onderzoek en kennisoverdracht alleen nog
als significant, indien en voor zover ze met de innerlijke ontwikkeling van de
mens hand in hand ging, en zelfs als gevaarlijk wanneer die zich daarvan zou
losmaken en tot een abstracte, topzware ophoping van collectieve kennis zou
voeren. Hij was dan ook van mening dat Rudolf Steiners onderzoekingen ons
voorlopig genoeg, ja zelfs meer dan genoeg kennis hebben gebracht, en vreesde
ten aanzien van zijn Bijbelse beschouwingen: "Ik heb aan het 'te veel' een
'nog meer' toegevoegd". Toen hij zich later in het werk van zijn ouderdom
tot christenen zonder antroposofische achtergrond wendde, wilde hij de lezer
minder beleren, maar hem veeleer mediterend tot het wezenlijke voeren en diens
zelfstandig vermogen om vragen te stellen opwekken. "Mijn huidige leven bestaat
uit gebed en contemplatie, niet uit onderzoek", schreef hij in een brief.
Hij ondervond zijn beide levensperiodes
als twee totaal verschillende incarnaties.
De nieuwe uitgave vindt daarom niet
op zijn verzoek, maar onder volledige verantwoordelijkheid van redacteur en
uitgever plaats. Deze is uitsluitend voor de kleine kring van vrienden bestemd
die op eenzame en zeer persoonlijke wegen begrip vinden voor degene over wie en
datgene waarover het werk handelt.
Als de volgende delen van de
antroposofische geschriften van Valentin Tomberg zijn in voorbereiding: drie
beschouwingen over de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner en de zeven
("Rotterdamse") voordrachten over de innerlijke ontwikkeling van de
mens. (Update: deze zijn inmiddels verschenen. In het Nederlands zijn in 2014 de
voordrachten over Innerlijke Ontwikkeling” verschenen en wordt er gewerkt aan
de uitgave van de in 1939 eveneens in Rotterdam gehouden voordrachten “De vier
Christusoffers en de verschijning van Christus in het etherische”.)
Pinksteren 1991 Martin Kriele
Tot ongeveer
1945 richtte Valentin Tomberg zich tot mensen die met het levenswerk van Rudolf
Steiner vertrouwd waren, later vooral tot christenen zonder die oriëntatie. Uit
de periode van de antroposofische terminologie zijn de volgende werken bekend:
OPSTELLEN
1930
2 maart - Das
Johannesevangelium als Weg zum Verständnis der geistigen Hierarchien – I. Teil
9 maart - Das
Johannesevangelium als Weg zum Verständnis der geistigen Hierarchien – II. Teil
23 maart - Metamorphose
der Logik – die Logik des Materiellen, des Seelischen und des Geistigen
6 april - Die
Metamorphose des Denkens an der Hand des Studium der Geisteswissenschaft
20 april - Die
Wandlung der Meditation in Ost und West
4 mei - Die
geheime Losung des Bolschewismus
18 mei - Das
Studium der Geisteswissenschaft als esoterische Schulung
1 juni - Die
»Geheimlehre« von H. P. Blawatzky und die »Geheimwissenschaft« von Dr. Rudolf
Steiner
27 juli - Kollektiv
und Sophia (Tolstoi, Lenin, Ssolowjoff)
17 augustus - Westlicher
Okkultismus, Vedanta und Anthroposophie
28 september - Die Philosophie des
Ratschlusses
9 november - Anthroposophie
im Osten
23 november - Das Christentum in Rußland
23 november - Buchbesprechung Gustav Meyrink: Der Engel vom westlichen
Fenster
14 december - Die Mission
des europäischen Ostens dem Westen gegenüber
21 december - Gegenströmungen
der Geisteswissenschaft im Osten
1931
11 januari Mitternachtssonne
(Weihnachtsstimmung)
18 januari Asiatisches
Geistesleben
15 februari Das
Chinesentum und der europäische Osten
22 februari Mongolentum
in Osteuropa
15 maart Das
Finnentum im russischen Geistesleben
22 maart Die Sage
von der Stadt Kitesch als Offenbarung der Wesenskräfte der russischen Volksseele
12 april Das
Leiden in osteuropäischer Auffassung
19 april Die
Auferstehung als Vorgang innerhalb der menschlichen Organisation
10 mei Entwicklungsmöglichkeiten
des Ostchristentums
31 mei Ssolowjoff,
Dostojewsky und Tolstoi als Offenbarer der Wege des Denkens, Fühlens und Wollens im
europäischen Osten
7 juni Das
Antichristentum im europäischen Osten
21 juni Das
Antichristentum an der Hand der Schicksalswege von Judas, Saulus und Petrus
5 juli Das
Antichristentum im Orient und Okzident
16 augustus Der
Antichristinder Auffassung von Wladmir Ssololowjoff
30 augustus Besessenheit
und Erleuchtung an der Hand der Schicksalswege von Judas und Paulus
27 september Das ätherische Schauen
als Folge der Gewissenserweiterung
11 december Das
Leiden als Vorbereitung zum ätherischen Schauen
1935
12 september Die geistigen Gründe der
osteuropäischen Tragödie Teil I
1 oktober Teil II
2 oktober Teil
III
1938
januari - Sinn
und Bedeutung einer freien anthroposophischen Arbeitsgruppe
1939
februari - Der
indische Yoga und der christliche Okkultismus (aus »Mensch und Kosmos«, Holland)
BESCHOUWINGEN
1933 tot 1935
4 november Anthroposophische
Betrachtungen über das Alte Testament
I. Vom Wesen des Alten Testaments
1. Die drei
hervorragenden Strömungen am lebendigen Okkultismus
2. Das auserwählte Volk
II. Die Jahve-Wesenheit.
Ihre Bedeutung im Weltgeschehen und in der Menschheitsgeschichte
1. Jahve
als Kreuzträger
2. Das
Mondgeheimnis
3. Die
achte Sphäre
4. Jahve
im Erdgeschehen
5. Die
Jahve-Erkenntnis
III. Abraham, Isaak und
Jakob
1. Das
Erleben der Trinität
2. Der Vatergedanke
Abrahams und das Sohnesopfer Isaaks
IV. Der Geistessieg Jakobs
1. Das
Entstehen der Lüge im Menschen und im Kosmos
2. Die
luziferische Sphäre
3. Der
dreifache Geistessieg Jakobs
4. Das
Wesen der Zwölf
V. Das Böse im Weltenkarma an Hand der Bibel
1. Die Eigentümlichkeit der Geisterkenntnis
Daniels
2. Die Dreiheit des Bösen in der Welt
3. Das Karma des Bösen in der Welt an Hand des
Propheten Daniel
VI. Geistige Führung in der alttestamentlichen
Geschichte
1. Die Geburt des Gewissens der Menschheit
2. Buddha, Elias, Jesus
VII. Das Karma des israelitischen Volkes
1. Die zwei karmischen Hauptströmungen der
Menschheitsgeschichte
2. Jahve und Baal im Schicksal Israels
3. Die karmische Mission der Elias-Wesenheit
während der alttestamentlichen Geschichte
VIII. Moses
1. Das Wesen der Weisheit Mose
2. Der Wüstenweg Mose
IX. David und Salomo
1. Richtertum und Königtum
2. David
3. Salomo
X.
Die babylonische Gefangenschaft und die Weisheit Zarathustras
XI. Der Heilige Geist und das Wirken der Sophia
1. Die Geschichte des Propheten Hesekiel
2. Die Wesenheit und Wirksamkeit der Sophia in der
alttestamentlichen Geschichte
XII. Jesus von Nazareth
1. Der Abstieg des Christus und die
Jesus-Wesenheit
2. Die Jesus-Wesenheit und die unschuldige
Schwesterseele Adam
3. Die Jesus-Wesenheit und der nathanische Jesus
4. Jesus von Nazareth als Gefäß Christi
Anhang von Valentin Tomberg
Juni 1935 tot 23 oktober 1938
Anthroposophische
Betrachtung über das Neue Testament - Geisteswissenschaftliche
Betrachtungen über die Apokalypse des Johannes
1936
november I. Die
Grundsteinmeditation Rudolf Steiners
1. Einige Ergebnisse der
Arbeit an der Grundsteinmeditation Rudolf Steiners
- Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft als Tore in
die geistige Welt
- Die Übung des Geist-Erinnerns
- Die Übung des Geist-Besinnens
- Die Übung des Geist-Erschauens
2. Das Kreuz des Raumes
als Offenbarungsströmungen der geistigen Welt
- Die erste Offenbarungsströmung der geistigen
Welt: Das Tor der Vergangenheit
- Die zweite Offenbarungsströmung der geistigen
Welt: Das Tor der Gegenwart
- Die dritte Offenbarungsströmung der geistigen Welt: Das Tor der Zukunft
1937
december II. Die
Grundstein meditation Rudolf Steiners als Grundlage der Lebensvertiefung
1. Von der Freiheit im
Geiste als Grundlage der Entfaltung der Persönlichkeit
- Die Praxis der Meditation
- Die goetheanistische und die
geisteswissenschaftliche Freiheitsauffassung
- Die christliche Freiheitsauffassung
- Die orientalische Freiheitsauffassung
- Die amerikanische Freiheitsauffassung
- Das Ideal der Freiheit
- Das Erlebender Freiheit
- Die Stufen
- Das Ziel der Freiheit
2. Von der Einigkeit im
Sohne als Grundlage der Gemeinschaftsbildung
- Das Prinzip der auf den Geist begründeten
Gemeinschaft
- Von dem Vater-Gedanken als Grundlage der
menschheitlichen Allgemeinheit
- Von der Aufgabe der Geisteswissenschaften in der Welt
1939
III. Die Grundsteinmeditation Rudolf Steiners als Offenbarung des wahren
Verhältnisses von Mensch und Natur
1. Der »Stein« der Grundsteinmeditation
2. Der dodecaëdrische Stein als Aufgabe des
Menschen und als Hoffnung der mineralischen Welt
3. Die Arbeit an dem »dodecaëdrische Stein« und die zukünftige Erlösung des
Mineralischen
4. Die Arbeit an der zukünftigen Erlösung des Pflanzlichen
5. Die Arbeit an der zukünftigen Erlösung des Tierreiches
VOORDRACHTEN
1938
augustus - Geistige
Hierarchien und ihre Wirkungen im gegenwärtigen Jahrhundert (vier notities voor
voordrachten – Engeland)
Sieben Vorträge über die innere Entwicklung des Menschen (Rotterdam)
15 augustus I. Die neue
Michaelgemeinschaft und ihre Bedeutung für die Zukunft
16 augustus II.
Meditation, ihr Wesen und ihre Wirkung
17 augustus III. Der
indische Yoga im Verhältnis zur christlich-rosenkreuzerischen Methode
18 augustus IV.
Imagination, Inspiration, Intuition
19 augustus V. Die
beiden Hüter der Schwelle
20 augustus VI. Die
okkulten Proben
21 augustus VII.
Der Lebensweg Rudolf Steiners als Weg des christlichen Initiierten
1939
Die vier Christusopfer und das Erscheinen des Christus im Ätherischen
(Rotterdam)
13 augustus I. Die
kosmische Urgeschichte der Christus-Wirksamkeit
14 augustus II. Das
erste Christusopfer in der lemurischen Zeit
15 augustus III. Das
zweite Christusopfer in der atlantischen Zeit
16 augustus IV. Das
dritte Christusopfer in der atlantischen Zeit
17 augustus V. Das
Mysterium von Golgatha
18 augustus VI. Die
karmischen Folgen des Mysteriums von Golgatha
19 augustus VII. Die
Wiederkunft des Christus im Ätherischen
(de voordrachtencyclus
vond in het kader van de »Tagung der Anthroposophischen Vereinigung in den
Niederlanden« plaats, zomer 1939 en zal binnenkort in het Nederlands veschijnen)
18 augustus Das
Lebenswerk Rudolf Steiners als Form des modernen Christentums (geen stenografie
van gemaakt)
22 november voordracht in Amsterdam (notities)
1940 Über
die Lotosblumen
Niet voor
publicatie bestemd zijn de alleen in transcripties bewaard gebleven 99 lessen
van de christelijke school over het Onze Vader (juni 1940 – augustus 1943), de
36 'esoterische uren' (februari 1940 – juni 1943) en andere niet-openbare
onderwijzingen. (De lessen over Het Onze Vader zijn inmiddels onder de titel "Das Vater Unser" verschenen in vier boekuitgaven in Duits eveneens als de andere genoemde titels bij Uitgeverij Achamoth.)
*
* *